5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het beroep van appellante geacht mede gericht te zijn tegen de herziene beslissing op bezwaar van 25 september 2007.
Aangezien verweerder bij dat besluit het bezwaar van appellante alsnog ontvankelijk heeft verklaard, en van een zelfstandig belang van appellante bij een beoordeling van haar beroep tegen het besluit van 22 februari 2007 niet gebleken is, zal het College het beroep tegen laatstgenoemd besluit niet-ontvankelijk verklaren.
5.2 Het College begrijpt uit de motivering van het beroep dat appellante niet betwist dat zij niet voldoet aan het huisvestingvereiste van artikel 58k (oud) Meststoffen, zodat het vervallen verklaren van haar pluimveerechten op zich op juiste gronden heeft plaatsgevonden.
Appellante stelt zich echter op het standpunt dat zij door het bedrijfsoverzicht van 21 januari 2006 en vervolgens door het LNV-loket op onjuiste wijze is voorgelicht over het al dan niet beschikken over overdraagbare pluimveerechten.
5.3 Aldus beschouwd is het bezwaar van appellante niet gericht tegen het besluit, waarbij het voorwaardelijk pluimveerecht van appellante vervallen is verklaard, maar tegen een, door appellante kennelijk aangenomen, impliciete weigering van verweerder de door appellante gestelde schade als gevolg van het niet (kunnen) doorgaan van de verkoop van het pluimveerecht te vergoeden.
5.4 Het College stelt vast dat verweerder pas bij het herziene besluit van 25 september 2007 op het schadevergoedingsverzoek van appellante van 16 januari 2007 heeft beslist, zodat het bestreden besluit in zoverre moet worden aangemerkt als primair besluit, waartegen alvorens beroep kan worden ingesteld eerst bezwaar zou moeten worden gemaakt.
Aangezien appellante en verweerder ter zitting hebben verklaard dat zij het wenselijk vinden dat het beroep niet ter verdere afdoening als bezwaar naar verweerder wordt doorgezonden en dat zij met toepassing van het bepaalde in artikel 7:1a Awb geacht wensen te worden onderscheidenlijk te hebben verzocht om instemming met rechtstreeks beroep op het College, en die instemming te hebben verleend. Op grond van redenen van proceseconomie acht het College zich bevoegd op het aldus geduide beroep te beslissen.
5.5 Derhalve spitst het geschil zich toe op de vraag of appellante aan het bedrijfsoverzicht van 21 januari 2006 en de door haar gestelde telefonische informatie van het LNV-loket het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat zij daadwerkelijk over 17.500 onvoorwaardelijke pluimveerechten beschikte. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
5.6 Door verweerder is onweersproken gesteld dat aan appellante naar aanleiding van haar melding voor het in artikel 58k (oud) Meststoffenwet geregelde hardheidsgeval, bij bedrijfsoverzicht nr. 3 in 2001 is meegedeeld dat voor haar voorwaardelijke pluimveerechten waren geregistreerd. Dat het (slechts) ging om voorwaardelijke rechten kon en moest appellante in ieder geval ook duidelijk zijn uit het door haar ingevulde en toegezonden formulier, waarin zij zich voor het onderhavige hardheidsgeval heeft aangemeld. In dat formulier is voorts uitdrukkelijk verwezen naar de informatiebrochure pluimveerechten alsmede naar de rekenbijlage pluimveerechten, waarin de voorwaarden waren vermeld waaraan moest zijn voldaan om voor toekenning van definitieve pluimveerechten in aanmerking te komen.
5.7 Vaststaat dat appellante de voorgenomen uitbreiding van het aantal dieren niet (tijdig) heeft gerealiseerd. Het College concludeert hieruit dat het appellante derhalve eveneens duidelijk kon en moest zijn dat haar voorwaardelijke pluimveerechten niet konden worden omgezet in definitieve. Bovendien staat vast dat verweerder appellante er bij de brief van 22 november 2005 op heeft gewezen dat van haar (nog) geen bericht was ontvangen dat aan de huisvestingseisen werd voldaan, zodat het voorwaardelijke pluimveerecht (nog) niet kon worden omgezet in een definitief recht. Daargelaten de daaraan toekomende betekenis, stelt het College vast dat appellante in haar bezwaarschrift niet heeft gesteld dat zij deze brief niet zou hebben ontvangen, doch dat zij zich deze brief niet kan herinneren.
5.8 Aangezien sedert het vorenstaande geen sprake is geweest van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden, kan het enkele feit dat nadien bij het bedrijfsoverzicht van 21 januari 2006 voor de jaren 2006 en 2007 een (niet geclausuleerd) pluimveerecht van 17.500 eenheden is vermeld, naar het oordeel van het College bij appellante dan ook niet het gerechtvaardigd vertrouwen hebben doen ontstaan dat zij, in weerwil van de tot dat moment van de zijde van verweerder aan haar verstrekte informatie, daadwerkelijk over dat pluimveerecht beschikte.
Ook de door appellante gestelde, na ontvangst van voormeld bedrijfsoverzicht telefonisch ingewonnen, informatie van het LNV-loket kan naar het oordeel van het College niet tot de conclusie leiden dat niettemin sprake zou zijn van gerechtvaardigd vertrouwen aan de zijde van appellante. Ter zitting heeft ing. H.J. Schipper in dit verband verklaard dat zijn kantoorgenoten Zandvoort en Scheper hem hebben meegedeeld dat zij onderscheidenlijk hebben gevraagd wat de status van de pluimveerechten is, dan wel of hier sprake was van overdraagbare rechten. Wat er verder zij van de inhoud van de telefoongesprekken met het LNV-loket, kan uit hetgeen daaromtrent ter zitting is gesteld niet worden afgeleid dat namens appellante gericht is gevraagd of ondanks eerder van de zijde van verweerder aan haar verschafte informatie met betrekking tot het voorwaardelijk karakter van haar pluimveerechten, niettemin sprake zou zijn van definitieve rechten.
Reeds om die reden kan aan de gestelde telefonische informatie van de zijde van LNV niet de betekenis worden toegekend die appellante daaraan gehecht wenst te zien.
Tenslotte wijst het College er op dat informatie die volgens appellante door de bij de beoogde overdracht van de pluimveerechten betrokken makelaar zou zijn verstrekt, niet aan verweerder worden tegengeworpen.
5.9 Het beroep tegen de herziene beslissing op bezwaar is derhalve ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.