5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of verweerder in het bestreden besluit terecht heeft geoordeeld dat appellants bedrijf niet voldoet aan de op grond van artikel 3.3 van de Regeling vereiste minimale omvang van 60 nge, als gevolg waarvan hij niet in aanmerking komt voor specifieke premierechten zoogkoeien in 2004.
Partijen zijn het erover eens dat in de rubriek rundvee 7,083 nge aanwezig zijn en in de rubriek akkerbouw 7,8392 nge, terwijl het grasland 11,466 nge vertegenwoordigt. Samen is dat 26,3882 nge.
5.2 Appellant heeft gesteld, maar naar het oordeel van het College niet aannemelijk gemaakt dat hij 500 m2 vaste planten heeft geteeld op een perceel bij zijn woning. Uit de door hem overgelegde factuur blijkt slechts dat aan de gemeente Texel planten geleverd zijn, maar niet op welk bedrijf ze geteeld zijn.
Het argument van appellant dat verweerder het gebruik van het perceel kan controleren aan de hand van originele grondkaarten waarover hij beschikt, volgt het College niet. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat een dergelijk klein oppervlak, dat bovendien aan het erf van appellant grenst, op de grondkaart niet kan worden onderscheiden.
Verweerder heeft dit perceel derhalve op goede gronden niet tot de bedrijfsomvang gerekend.
5.3.1 Appellant heeft daarnaast gesteld dat het door hem opgegeven perceel te Lisse, waarop fritillaria’s zijn geteeld, tot zijn bedrijf dient te worden gerekend.
Deze stelling van appellant kan niet slagen. Appellant heeft immers dit perceel niet op grond van enig recht als genoemd in artikel 1.1, eerste lid, onder v van de Regeling onder beheer gehad. Appellant heeft slechts de fritillaria’s die geteeld werden op dit perceel op een groenveiling van de eigenaar gekocht. Dat de teelt na aankoop voor rekening en risico van appellant kwam en dat appellant aldus een zekere zeggenschap had over het feitelijk gebruik van het perceel, maakt dit niet anders. Het perceel is bij de vaststelling van de bedrijfsomvang terecht buiten beschouwing gelaten.
5.3.2 Met betrekking tot de omvang van het perceel op Texel waarop eveneens fritillaria’s zijn geteeld, overweegt het College dat appellant bij de landbouwtelling heeft opgegeven dat op 1.00 ha fritillaria’s werden geteeld. Een dergelijke opgave sluit op zichzelf niet uit dat het perceel, waarop geteeld werd, groter is dan 1.00 ha. Derhalve hoeft, ook als appellant nu zou bewijzen dat het perceel groter is dan 1.00 ha, daaruit niet te worden afgeleid, dat er ook meer fritillaria’s op geteeld zijn.
Verweerder mocht, in elk geval zolang geen overtuigend bewijs van andere feiten voorlag, bij zijn berekening uitgaan van de door appellant zelf bij de landbouwtelling opgegeven oppervlakte van het beteelde perceel.
Uitgegaan dient dus te worden van 1.00 ha fritillaria’s.
5.4.1 Ten aanzien van appellants grief dat verweerder ten onrechte de nge-norm van de restcategorie ‘Overige bol- en knolgewassen’ op de fritillaria’s heeft toegepast en voor fritillaria’s een aparte nge-norm had moeten laten vaststellen overweegt het College als volgt.
Artikel 1.1, eerste lid, onder kk van de Regeling bepaalt dat Nederlandse grootte-eenheden door het LEI berekende verhoudingsgetallen zijn die een beoordeling mogelijk maken van de productie-omvang van het gehele landbouwbedrijf en van afzonderlijke takken. Het LEI heeft voor 2004 een lijst opgesteld van ‘alle producten en hun normen uit de Landbouwtelling van 2004’ welke onderdeel uitmaakt van de Regeling landbouwtelling en GDI 2004. Onder de categorie ‘Bloembollen en -knollen’, staan ‘Overige bol- en knolgewassen’ vermeld met een nge-norm van 15,2727 per hectare. Een aparte categorie fritillaria’s kent de lijst niet.
5.4.2 Het College overweegt voorts dat deze nge-norm van 15,2727 per hectare een algemeen verbindend voorschrift is waaraan verweerder is gebonden.
Voorzover appellant betoogt dat deze nge-norm onverbindend moet worden geacht bij gebrek aan een specifieke norm voor fritillaria's, volgt het College dit betoog niet.
Het hanteren van een restcategorie voor weinig gekweekte gewassen waarvan onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om voor ieder afzonderlijk gewas een specifieke norm vast te stellen is niet onrechtmatig.
5.5 Het College stelt vast dat fritillaria’s onder de categorie bloembollen en -knollen vallen. Deze categorie is onderverdeeld in: gladiolen, hyacinten, irissen, krokussen, lelies, narcissen, overige bol- en knolgewassen, en tulpen. Nu fritillaria’s niet tot een van de specifiek genoemde gewassen gerekend kunnen worden, vallen zij onder de ‘overige bol- en knolgewassen’.
Het betoog van appellant dat de nge-norm van de categorie lelies diende te worden toegepast, acht het College onjuist. Fritillaria’s zijn geen lelies.
Ook als dit betoog wel juist zou zijn, zou dit niet leiden tot het door appellant gewenste resultaat, nu met toepassing van de nge-norm van deze categorie de bedrijfsomvang de 60 nge niet zou overstijgen.
5.6.1 Hoewel de nge-norm een algemeen verbindend voorschrift is, heeft verweerder onder ogen gezien dat zich bijzondere situaties kunnen voordoen waarin toepassing van de geldende nge-norm tot een berekening van de bedrijfsomvang zou leiden, die zo weinig recht doet aan de werkelijke situatie, dat daaraan niet zou kunnen worden vastgehouden. Voor een dergelijk geval heeft verweerder zich bereid verklaard om op basis van een op het individuele bedrijf toegespitste berekening van het LEI de nge-norm buiten toepassing te laten, waarbij dit bedrijf zelf de kosten van die berekening dient te dragen.
Met een dergelijke benadering worden producenten naar het oordeel van het College niet te kort gedaan. Het College ziet geen grond verweerder tot verdergaande tegemoetkoming aan individuele producenten gehouden te achten.
5.6.2 Appellant heeft geen op zijn bedrijf toegesneden berekening van het LEI ingediend, omdat naar zijn mening de kosten van zo’n berekening niet door hem, doch door verweerder gedragen moeten worden.
Het College constateert, dat aldus geen bewijsstuk voorligt op basis waarvan verweerder kon concluderen, dat de omvang van het bedrijf van appellant onjuist is berekend.
Het door appellant overgelegde rapport van C van D kon als zodanig niet dienen, omdat daarin slechts op basis van algemene uitgangspunten een berekening van gemiddelde opbrengsten gemaakt is, en niet is onderzocht in hoeverre de situatie op appellants bedrijf aan die uitgangspunten voldoet.
5.7 Het beroep dient gelet op het voorgaande ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.