4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft, samengevat, gesteld dat zij geen verklaring afgeeft dat de grond vrij is van AM. Zij voert bemonstering uit en levert onderzoeksgegevens op basis waarvan kan worden aangetoond dat de grond vrij is van AM. Deze onderzoeksgegevens betreffen een andersoortige verklaring dan die bedoeld in artikel 2 Regeling. De aldaar bedoelde verklaring is immers de verklaring van het bevoegde gezag dat de grond vrij is van AM. Appellante heeft sinds haar aanwijzing van 9 juli 2001 geen vrijverklaringen in de zin van artikel 2 Regeling afgegeven.
Ook is appellante van mening dat de EC niet op voorhand heeft uitgesloten de mogelijkheid dat private laboratoria opgaan in een zelfstandig bestuursorgaan in de zin van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder g, richtlijn 2000/29/EG. Verweerder kan niet zonder deugdelijke motivering voorbijgaan aan dit alternatief.
Verder heeft appellante in beroep gewezen op het rapport van OAZ Advies B.V. van 22 februari 2008, getiteld “Onderzoek continuïteit De Groene Vlieg B.V.”, dat een aanvulling betreft op het reeds in bezwaar overgelegde rapport. Uit dit vervolgrapport blijkt dat het bestreden besluit zeer ernstige gevolgen heeft voor de continuïteit van de onderneming en zelfs tot faillissement zal kunnen leiden. Niet alleen zal appellante, gezien het significante aandeel van het AM-onderzoek in haar totale omzet, aanzienlijke verliezen leiden, maar bovendien is een ingrijpende reorganisatie noodzakelijk van de totale bedrijfsvoering met alle kosten van dien. Een overgangstermijn mitigeert deze gevolgen niet, maar biedt appellante wel de gelegenheid de vereiste omschakeling in het productieproces te maken en aldus haar voortbestaan veilig te stellen. De gegunde overgangstermijn is echter evident te kort. Ettelijke malen en ruimschoots vóór de beslissing tot intrekking heeft appellante zowel mondeling als schriftelijk deze zwaarwegende feiten en omstandigheden uiteengezet. Verweerder heeft daaraan echter geen serieuze aandacht geschonken. In het bestreden besluit is hij volledig voorbij gegaan aan hetgeen appellante dienaangaande heeft aangedragen, hetgeen in strijd is met het vereiste van een evenredige belangenafweging. Appellante heeft er tevens herhaaldelijk op gewezen dat zij, in vergelijking met de andere aangewezen commerciële laboratoria, door het bestreden besluit onevenredig zwaar wordt getroffen. Ook hieraan is verweerder voorbij gegaan.
Dat verweerder plotseling een andere uitleg geeft aan de ongewijzigd gebleven Europese regelgeving was volgens appellante echter niet voorzienbaar en kan niet tot het normale ondernemersrisico worden gerekend. Naar de mening van appellante kan niet van haar worden verlangd de gevolgen van een mogelijk door verweerder in het verleden gemaakte fout te dragen. Met de onevenredige gevolgen van het bestreden besluit heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden. Appellante vindt dat verweerder haar ten minste een langere overgangstermijn en schadevergoeding had behoren te bieden.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling van het College staat of het bestreden besluit, waarbij verweerder de intrekking van de aan appellante verleende aanwijzing heeft gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
5.2.1 Het College is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat de overdracht in Nederland van officiële fytosanitaire taken, zoals het uitvoeren van fytosanitaire controles op de plaats van productie, aan commercieel opererende laboratoria strijdig is met het communautaire recht en om die reden ongedaan dient te worden gemaakt.
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder g, van richtlijn 2000/29/EG bepaalt immers dat de verantwoordelijke officiële instanties van een lidstaat - in Nederland de PD - de in de richtlijn bedoelde taken die onder hun gezag en toezicht moeten worden verricht, slechts aan een rechtspersoon kunnen overdragen, indien deze, krachtens zijn officieel goedgekeurde statuten, uitsluitend is belast met specifieke taken van openbaar belang, op de voorwaarde dat die rechtspersoon en de leden daarvan geen enkel persoonlijk voordeel trekken uit het resultaat van de maatregelen die zij nemen. Het College verstaat deze bepaling aldus dat het verrichten van officiële fytosanitaire taken door een rechtspersoon die niet uitsluitend publieke taken verricht en die daarbij enig persoonlijk belang kan hebben, onverenigbaar wordt geacht met het algemeen belang van bescherming van de gemeenschap tegen schadelijke organismen, aangezien dit de doelstelling van de richtlijn in gevaar zou kunnen brengen. Het belasten van een commerciële onderneming met de uitvoering van fytosanitaire controles verdraagt zich niet met dit uitgangspunt.
5.2.2 Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat appellante de bemonstering en het laboratoriumonderzoek met betrekking tot AM alsmede de afgifte van de in artikel 2 Regeling bedoelde onderzoeksverklaringen, niet kan voortzetten en dat de aanwijzing waaraan zij de bevoegdheid ontleent deze officiële taken te verrichten, dient te worden beëindigd.
Gezien haar commerciële activiteiten op het gebied van gewasbescherming, kan appellante niet worden aangemerkt als rechtspersoon die uitsluitend is belast met specifieke taken van openbaar belang. Het oogmerk waarmee appellante op deze markt actief is, brengt met zich dat zij in het licht van de doelstelling van richtlijn 2000/29/EG niet geschikt kan worden geacht officiële fytosanitaire taken te verrichten. Hiermee wordt niet bedoeld dat appellante de deskundigheid en integriteit mist om die taken uit te voeren - daarvan is nimmer gebleken - doch slechts dat inherent aan de aard van haar onderneming is dat zij afhankelijk is van de mate waarin haar product wordt afgenomen, terwijl de richtlijn beoogt de risico’s - van belangenverstrengeling of zelfs de schijn daarvan - die een dergelijke afhankelijkheid in zich kan bergen, zoveel mogelijk uit te sluiten.
5.3 Voorzover het besluit van 2 augustus 2007 ertoe strekt de overdracht van officiële fytosanitaire taken in Nederland met richtlijn 2000/29/EG in overeenstemming te doen zijn, acht het College de intrekking van de aanwijzing van appellante als de in artikel 2 Regeling bedoelde instantie dan ook rechtmatig.
5.4 Vervolgens staat het College voor de vraag of en in hoeverre verweerder aan de op zichzelf rechtmatig te achten intrekking van de aanwijzing een langere overgangstermijn en/of een schadeloosstelling had moeten verbinden. Te dien aanzien overweegt het College het volgende.
5.5 Het College is van oordeel dat verweerder zich bij de beantwoording van bovenstaande vraag onvoldoende rekenschap heeft gegeven van het feit dat zijn beslissing tot intrekking van de aan appellante verleende aanwijzing niet het resultaat is van een afweging dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich in overwegende mate tegen voortzetting van de aanwijzing verzetten, maar het gevolg is van de rectificatie van een door hemzelf gemaakte fout. Op basis van zijn onjuiste opvatting over de reikwijdte van de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder g, van richtlijn 2000/29/EG neergelegde overdrachtsbevoegdheid heeft verweerder immers ten onrechte een praktijk in het leven geroepen en jarenlang in stand gelaten waarbij stelselmatig officiële fytosanitaire taken aan commerciële laboratoria waren overgedragen.
Verweerder miskent met zijn in dit verband naar voren gebrachte stelling, inhoudende dat appellante die deels met de uitvoering van in richtlijn 2000/29/EG bedoelde officiële taken was belast, geacht mag worden het recht te kennen, - daargelaten dat hier geen punitieve sanctie aan de orde is - dat hij zelf jarenlang niet de onjuistheid van zijn interpretatie van het ter zake in de richtlijn bepaalde heeft onderkend. Verweerder kan naar het oordeel van het College niet van appellante verlangen dat zij een betere kennis van het communautaire recht heeft dan hijzelf.
Het College is, anders dan verweerder, van oordeel dat appellante geenszins heeft moeten of kunnen voorzien dat de overdracht aan haar van officiële fytosanitaire taken in strijd met de richtlijn zou worden bevonden. Behoudens de toepasselijkheid van één van de in het protocol van 1 juli 2001 genoemde drie gronden voor beëindiging van de aanwijzing, mocht appellante ervan uitgaan dat zij haar taken in het kader van de controle op AM kon (blijven) verrichten.
5.6 De omstandigheid dat aan de intrekking van de eertijds aan appellante verleende aanwijzing een aan verweerder toe te rekenen en voor appellante niet voorzienbare fout ten grondslag ligt, is naar het oordeel van het College zodanig bijzonder dat dit niet kan worden geacht tot het normale ondernemersrisico van appellante te behoren. De gevolgen van intrekking van die aanwijzing kan verweerder derhalve niet redelijkerwijs voor rekening en risico van appellante laten. Indien appellante niet ten minste een redelijke termijn ter aanpassing van haar bedrijfsactiviteiten en een tegemoetkoming in de kosten wordt geboden, is het besluit tot intrekking van de aan appellante verleende aanwijzing naar het oordeel van het College niet rechtmatig.
5.7.1 Met zijn tegenwerping dat appellante gedurende jaren in strijd met het in richtlijn 2000/29/EG bepaalde werkzaamheden heeft kunnen verrichten en derhalve geen recht heeft op een schadeloosstelling, gaat verweerder eraan voorbij dat appellante weliswaar van de door hem gemaakte fout voordeel heeft genoten, doch dat zij te goeder trouw is geweest en dat zij bovendien op grond van diezelfde fout van verweerder tevens investeringen in bijvoorbeeld personeel en apparatuur heeft gedaan en langlopende verplichtingen is aangegaan, waartoe zij zonder die (gecontinueerde) fout niet zou zijn overgegaan.
5.7.2 Het standpunt van verweerder dat hij appellante met een overgangstermijn tot 1 juli 2008 voldoende in staat heeft gesteld haar bedrijfsvoering aan de nieuwe situatie aan te passen, kan het College niet overtuigen. Zo er een afweging van de relevante feiten en omstandigheden van het geval heeft plaatsgevonden, heeft het College, afgezien van de omstandigheid dat rekening is gehouden met het seizoen waarbinnen de werkzaamheden met betrekking tot het AM-onderzoek voornamelijk plaatsvinden, niet kunnen vaststellen op grond van welke feiten en omstandigheden verweerder tot zijn oordeel is gekomen dat met die termijn in de situatie van appellante in voldoende mate aan haar belangen tegemoet is gekomen. Dit terwijl appellante sinds zij van verweerders intrekkingsplannen op de hoogte raakte telkenmale uitgebreid heeft gemotiveerd welke gevolgen de intrekking van de aanwijzing heeft voor de continuïteit van haar onderneming en waarom een langere overgangstermijn in haar situatie noodzakelijk is om het voortbestaan van haar onderneming zeker te stellen. Op het in dit verband door appellante ter onderbouwing van haar stellingen in bezwaar overgelegde rapport van OAZ Advies B.V. is verweerder geheel niet ingegaan. De juistheid van de in dat rapport neergelegde cijfers en conclusies heeft verweerder niet betwist en evenmin heeft hij weersproken dat appellante serieus met de ontwikkeling van alternatieve bedrijfsactiviteiten aan de slag is gegaan.
Voorts is verweerder tot op heden niet ingegaan op het gemotiveerde en van meet af aan geleverde betoog van appellante dat zij in vergelijking met de overige laboratoria die door de rectificatie worden geraakt onevenredig zwaar wordt getroffen, aangezien zij naast NAK AGRO het grootste marktaandeel heeft, te weten 35%. Naar verweerder ter zitting van het College heeft gesteld, heeft hij alle laboratoria dezelfde overgangstermijn tot 1 juli 2008 geboden, ook de vier kleine laboratoria die tezamen een marktaandeel van slechts 5% vertegenwoordigen.
5.7.3 Voorzover verweerder met betrekking tot de geboden overgangstermijn heeft gesteld dat niet van hem kan worden verlangd dat hij de met het communautaire recht strijdige situatie nog langer laat voortduren, omdat hij op grond van het beginsel van gemeenschapstrouw ertoe is gehouden de nationale wet- en regelgeving zo spoedig mogelijk met dat recht in overeenstemming te brengen, is het College van oordeel dat weliswaar duidelijk is dat, zoals door de Europese Commissie is aangegeven, verweerder de huidige praktijk niet in stand mag laten, maar dat verweerder anderzijds geen informatie heeft aangedragen waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat een langere overgangstermijn op voorhand onaanvaardbaar moet worden geacht.
5.8 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd en het besluit van 2 augustus 2007, voorzover het de ingangsdatum van de intrekking van de aanwijzing en de afwijzing van verdere nadeelcompensatie betreft, dient te worden herroepen. Het beroep van appellante zal mitsdien gegrond worden verklaard.
Verweerder dient met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen vóór 1 november 2008 een nieuw besluit te nemen. Gelet op de gemeenschapstrouw enerzijds en anderzijds de door appellante gestelde, en door verweerder niet betwiste, noodzaak van een redelijke termijn om de bedrijfsvoering in haar onderneming aan te passen aan de nieuwe situatie, zal de intrekking van de aanwijzing naar het oordeel van het College niet eerder mogen ingaan dan op 1 juli 2009. Tevens zal verweerder in het te nemen besluit duidelijk dienen te maken ter hoogte van welk bedrag appellante, mede met het oog op de continuïteit van haar onderneming, een financiële schadeloosstelling zal worden geboden.
5.9 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door appellante in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-, te weten 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met een wegingsfactor 1, ad € 322,- per punt.