5. De beoordeling van het geschil
5.1 Gelet op artikel 25 Whv was het Bhv bedoeld voor groepen van gevallen waarin toepassing van de Whv leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Zoals het College in eerdere uitspraken heeft overwogen voorziet deze, ook voor verweerder bindende, algemene maatregel van bestuur niet in de mogelijkheid daarvan in individuele gevallen af te wijken en zou dit slechts uitzondering kunnen lijden indien sprake is van bij de totstandkoming van de regelgeving niet voorziene gevallen waarvan gelet op de specifieke omstandigheden bezien bij het licht van de wel geregelde gevallen, als onmiskenbaar moet worden aangenomen dat, indien deze wel zouden zijn voorzien, daarvoor een regeling zou zijn getroffen (vgl. de uitspraak van het College van 21 november 2002 in zaak AWB 02/92 (www. rechtspraak.nl, LJN AF2311).
Vaststaat dat de besluitgever in de artikelen 20 en 21 van het Bhv uitdrukkelijk een regeling heeft getroffen voor varkenshouders aan wie op grond van artikel 16 (oud) van de Meststoffenwet een ontheffing was verleend. Derhalve is de situatie waarop appellante zich beroept niet van dien aard dat deze verweerder had (moeten en) kunnen nopen om in haar geval van de toepasselijke regelgeving af te wijken. Het beroep van appellante op het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, Awb kan hier gelet op het eerste lid van dat artikel niet aan afdoen, aangezien uit artikel 20 Bhv in samenhang met artikel 25 Whv een beperking voortvloeit met betrekking tot de mogelijkheid voor verweerder het individuele belang van appellante in diens besluitvorming te betrekken.
Voorts stelt het College vast dat ten tijde van de berekening van het varkensrecht van appellante in de toepasselijke regelgeving niet was voorzien in een ontheffingsbevoegdheid van verweerder, zoals thans is vervat in artikel 38, tweede lid, Meststoffenwet (Stb 2006, 64). Indien appellante op grond van het thans geldende recht een ontheffing van enige verbodsbepaling van de Meststoffenwet wenst, zal zij zich met een daartoe strekkende aanvraag tot verweerder kunnen richten. Aangezien het bestreden besluit noch de daaraan ten grondslag liggende primaire besluitvorming een beslissing op enig ontheffingsverzoek inhoudt, kan hetgeen appellante in verband daarmee in beroep heeft aangevoerd voor de beoordeling van het geschil geen rol spelen. Derhalve is uitsluitend aan de orde of verweerder bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden zijn standpunt dat appellante onder vigeur van het Bhv kon beschikken over een varkensrecht van totaal 638 eenheden, heeft gehandhaafd.
5.2 Het College stelt dienaangaande voorop dat het bestreden besluit de beslissing inhoudt op door appellante ingediende bezwaarschriften tegen de door verweerder met toepassing van hardheidscategorie 7 van het Bhv voor haar berekende varkensrechten.
Zoals verweerder terecht heeft aangevoerd, brengt toepassing van die hardheidscategorie blijkens artikel 20, eerste lid, Bhv - slechts - een ten opzichte van het bepaalde in de artikelen 6, zesde lid, en 13 Whv afwijkende berekening van het maximaal mogelijke varkensrecht met zich mee. Anders dan appellante lijkt te veronderstellen, behelst hardheidscategorie 7 van het Bhv overigens geen uitzondering op de in het Whv geregelde berekeningswijze van het varkensrecht.
Aan de herstructurering van de varkenshouderij in 1998 lag als, wellicht belangrijkste, uitgangspunt ten grondslag dat slechts met betrekking tot in het één van de referentiejaren - in dit geval 1996 - daadwerkelijk gemiddeld op een bedrijf gehouden aantal varkens een varkensrecht kon worden berekend en derhalve niet voor in dat jaar wel aanwezige, doch niet benutte mestproductierechten (de zogenoemde latente ruimte). Dit uitgangspunt is neergelegd in artikel 6, eerste en tweede lid, Whv en de artikelen 20 en 21 Bhv bevatten daarop geen uitzondering. Dit brengt mee dat ook met betrekking tot appellante als uitgangspunt heeft te gelden dat het daadwerkelijk door haar gemiddeld in 1996 in haar proefbedrijf gehouden aantal varkens, zoals dat blijkt uit haar gedane opgave(n) van de mestproductie op dat bedrijf, leidend is voor de omvang van haar varkensrecht.
Ingevolge de systematiek van het derde lid van artikel 6 van het Whv dient die mestproductie allereerst te worden toegerekend aan het in het referentiejaar op het bedrijf aanwezige niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen, en dient daarbij de generieke korting van 10% te worden toegepast. Blijkens het bestreden besluit en de nadere toelichting daarop van verweerder van 24 april 2008 leidt dit voor appellante - gelet op de mestproductie door fokzeugen op haar bedrijf in 1996 - allereerst tot een fokzeugenrecht van 269. De nog resterende mestproductie door fokzeugen in 1996 dient naar het oordeel van het College vervolgens op grond van artikel 21 Bhv in verbinding met artikel 6, derde en zesde lid, Whv zonder korting te worden gerelateerd aan (achtereenvolgens) het aantal kg fosfaat waarvoor ontheffing was verleend op grond van artikel 16 (oud) Meststoffenwet en - indien daartoe dan nog aanleiding bestaat - aan het grondgebonden mestproductierecht van appellante in 1996.
Zoals verweerder bij diens brief van 24 april 2008 terecht heeft voorgerekend, leidt het vorenstaande ertoe dat de nog resterende mestproductie door fokzeugen in 1996 van(4.527 kg – 2.209 kg =) 2.318 kg fosfaat geheel ten laste kan worden gebracht van het aantal kilogrammen fosfaat waarvoor ontheffing was verleend, namelijk 5.731 kg. Dit leidt tot een bijkomend fokzeugenrecht van 313, derhalve totaal (269 + 313 =) 582.
De aldus resterende ontheffingshoeveelheid van 3.413 kg fosfaat is ruimschoots voldoende om ook aan de hand van de door niet-fokzeugen in 1996 geproduceerde hoeveelheid mest, en daarmee het gemiddeld in dat jaar gehouden andere varkens dan fokzeugen, varkensrechten te berekenen. Gelet op die productie van 415 kg fosfaat leidt dit tot een
niet-fokzeugenrecht van (415 : 7,4 =) 56.
Op grond van het vorenstaande komt het College tot de slotsom dat verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden zijn standpunt, inhoudende dat appellante op grond van hardheidscategorie 7 van het Bhv in aanmerking kwam voor een varkensrecht van (269 + 313 + 56 =) 638 eenheden.
5.3 Het betoog van appellante dat zij gelet op de aan haar in het verleden verleende ontheffingen van de toenmalige uitbreidingsverboden en het eerder achterwege laten van (een) generieke korting(en), er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de hoeveelheid fosfaat waarvoor zij ontheffing had gekregen, onder vigeur van Whv/Bhv zonder meer in varkensrechten zou worden omgezet, faalt. Het vertrouwensbeginsel gaat immers niet zo ver dat degene die onder voormalige regelgeving in een bijzondere positie is gebracht, daaraan het gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen dat dit ook voor iedere toekomstige wijziging in de relevante regelgeving zal gelden. Hierbij komt dat, zoals hiervoor al is overwogen, in het Bhv uitdrukkelijk de situatie van degenen die voorheen op grond van artikel 16 (oud) Meststoffen een ontheffing hadden, onder ogen is gezien en juist met het oog daarop de regeling van hardheidscategorie 7 tot stand is gekomen.
Aangezien de Lissabon-agenda en de daarop gebaseerde nota «De kenniseconomie in zicht» geen ieder verbindende bepalingen bevatten, kan appellante ook daaraan geen aanspraak op onverkorte omzetting van haar mestproductierechten (inclusief ontheffing) in varkensrechten ontlenen. Ook het beroep van appellante op de inhoud van de brief van
14 augustus 1998 kan niet tot het door haar gewenste resultaat leiden. Zoals verweerder terecht heeft betoogd, bevat die brief geen onjuistheden en is daarin - slechts - aan appellante meegedeeld dat de generieke korting van 10% (als vervat in de leden 1 en 2 van artikel 6 Whv) niet van toepassing is ten aanzien van de hoeveelheid fosfaat waarvoor ontheffing is verleend en dat het "in de artikelen 6, zesde lid, en 13 Whv opgenomen plafond" (onderstreping CBb) wordt vermeerderd met het aantal varkens dat op basis van de ontheffing mocht worden gehouden. Dit houdt met andere woorden in dat bij de berekening van het (fokzeugen- en) varkensrecht van een bedrijf aan de hand van het gemiddeld in het referentiejaar gehouden aantal dieren, ook rekening wordt gehouden met dieren die niet op grond van reguliere mestproductierechten doch op basis van de ontheffing zijn gehouden. Het betekent echter niet en kan ook niet betekenen dat, zoals appellante (laatstelijk) in haar brief van 6 mei 2008 stelt, het ontheffingsvolume "ongeacht de vraag of dit ontheffingsvolume in het referentiejaar volledig werd gebruikt" tot omzetting in varkensrechten kan leiden.
5.4 Ook het subsidiaire standpunt van appellante faalt. Onverminderd hetgeen hiervoor is overwogen is in dit verband nog van belang dat in artikel 20, eerste lid, Bhv slechts wordt gerefereerd aan de ontheffing ingevolge artikel 16 (oud) Meststoffenwet en niet (ook) aan de ontheffing zoals die eventueel daarvoor op grond van de Interimwet was verleend.
5.5 Het beroep is derhalve ongegrond. Gelet op artikel 8:73 Awb kan het verzoek van appellante tot vergoeding van door haar gestelde schade niet worden ingewilligd.
Het College ziet voorts geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Awb.