5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de vóór 10 juli 1997 aangegane samenwerking tussen A en C niet van dien aard is dat de door appellanten gepachte staldelen van de varkenshouderij te H samen met het akkerbouwbedrijf te B moeten worden aangemerkt als "het desbetreffende bedrijf" in de zin van artikel 9, eerste lid, Bhv.
5.2 Het College stelt, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 14 april 2008 (AWB 07/413, LJN: BD1922), voorop dat de in artikel 9 Bhv vervatte uitzondering op het uitgangspunt van de Whv - geen omzetting van in de referentiejaren niet-benutte mestproductierechten in varkensrechten - beperkt moet worden uitgelegd. Dat de vóór de inwerkingtreding van de Whv geldende Meststoffenwet, naar appellanten stellen, voorzag in de mogelijkheid van een samenwerkingsverband als het onderhavige, doet daaraan niet af. Overigens verschilt de Meststoffenwet, zoals die destijds luidde, op dit punt niet essentieel van de Whv.
Op grond van beide wetten blijft steeds de mogelijkheid bestaan dat een samenwerkingsverband op grond van feiten en omstandigheden, zoals die blijken aan de hand van (nader) onderzoek door de AID, niet kan worden aangemerkt als mestproducent.
Ook in de brief van Bureau Heffingen van 7 maart 1997 waarop appellanten zich beroepen, is hierop gewezen.
5.3 Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich op grond van de feiten en omstandigheden, zoals die voorafgaand aan de bestreden besluiten mede aan de hand van het AID-rapport zijn komen vast te staan, terecht op het standpunt gesteld dat de samenwerking tussen C en A in ieder geval op 10 juli 1997 nog niet zodanig gestalte had gekregen dat de oppervlakte landbouwgrond in B en de gepachte staldelen in H samen konden worden aangemerkt als "het desbetreffende bedrijf" in de zin van artikel 9 Bhv.
Daargelaten of in de situatie van appellanten kan worden gesproken van investeringen, die voor 10 juli 1997 zijn aangegaan ter benutting van latente mestproductierechten, staat op grond van het AID-rapport vast dat pas vanaf 5 maart 1998, onderscheidenlijk 27 mei 1998, biggen zijn geplaatst in de door de maatschap en A gepachte staldelen aan de G-straat te H. Reeds op die grond komt het College tot de slotsom dat het samenwerkingsverband dat appellanten weliswaar op papier voor 10 juli 1997 zijn aangegaan, voor die datum nog niet zodanig vorm had gekregen dat het geheel van productie-eenheden op dat moment zou kunnen worden aangemerkt als "het desbetreffende bedrijf" in de zin van artikel 9, eerste lid, Bhv.
De bestreden besluiten zijn dan ook op goede gronden genomen.
5.4 Met betrekking tot de lange duur van de onderhavige procedures stelt het College voorop dat dit, anders dan appellanten kennelijk willen, niet kan leiden tot een aanspraak op varkensrechten waarin de toepasselijke wetgeving niet voorziet.
Gelet op hetgeen appellanten in dit verband subsidiair ter zitting hebben aangevoerd, overweegt het College dat ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM, voor zover thans van belang, een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn.
5.5 Sinds de uitspraken van het College van 16 augustus 2002 op de eerdere beroepen van appellanten, heeft het tot 30 november 2004 geduurd alvorens verweerder de AID om het instellen van een onderzoek naar de feitelijke situatie op de bedrijven van appellanten heeft verzocht. De AID heeft het afdoeningsrapport dat op 11 april 2005 is opgemaakt, op 26 april 2005 bij verweerder ingediend. Daarna heeft verweerder gewacht tot onderscheidenlijk 5 en 6 september 2007 met het nemen van een nieuwe beslissing op de bezwaren van appellanten.
5.6 Naar het oordeel van het College heeft verweerder de redelijke termijn aldus ruimschoots overschreden. Uitgaande van een jaar als redelijke termijn voor het doen verrichten van AID-onderzoek en het op grond daarvan nemen van een nieuwe beslissing op de bezwaren van appellanten, concludeert het College dat die termijn medio augustus 2003 is verstreken. Gezien de datum waarop de bestreden besluiten zijn genomen is de redelijke termijn derhalve met ruim vier jaar overschreden.
Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM), onder meer uit de uitspraak van het EHRM van 29 maart 2006 (Pizzati, JB 2006, 134), volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. Slechts wanneer het bestuursorgaan concrete omstandigheden aandraagt die aanleiding vormen om te twijfelen aan de aanwezigheid van spanning en frustratie, of wanneer de rechter zelf dergelijke omstandigheden onderkent, zal de rechter op dit punt onderzoek moeten verrichten. Aangezien verweerder omstandigheden als hier bedoeld niet heeft aangevoerd en het College ook zelf dergelijke omstandigheden niet aanwezig acht, is bij appellanten als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn sprake geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade op voet van artikel 8:73 Awb voor vergoeding in aanmerking komt. Aangezien slechts ten aanzien van natuurlijke personen sprake kan zijn van dergelijke spanning en frustratie gaat het College in dit verband uit van immateriële schade aan de zijde van zowel A als C.
Het vorenstaande in aanmerking genomen is het College van oordeel dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van in totaal € 8.000,- namelijk € 4.000,- voor appellant A en € 4.000,- voor de vennoot van appellante sub 2 C.
5.7 Het beroep dient voor zover het schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM betreft, gegrond te worden verklaard.
5.8 Aangezien is gebleken dat de bestreden besluiten voor het overige rechtmatig zijn, ziet het College aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb, te bepalen dat de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten in stand blijven.
5.9 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellanten in beroep gemaakte proceskosten. Deze worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht voor hen gezamenlijk vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het indienen van de twee vrijwel gelijkluidende beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met een wegingsfactor 1, ad € 322,- per punt). Voorts dienen de door appellanten voor hun beroep betaalde griffierechten ten bedrage van in € 143,- voor appellant A en € 285,- voor de maatschap, derhalve totaal € 428,-, aan hen te worden vergoed.