ECLI:NL:CBB:2008:BD7086

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/589
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • M.A. van der Ham
  • E.R. Eggeraat
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag voor duurzame elektriciteit uit vergistingsinstallaties

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 juli 2008 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellant A, gevestigd te B, en de Minister van Economische Zaken. Appellant had een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Subsidieregeling opwekken duurzame elektriciteit in vergistingsinstallaties, maar deze aanvraag werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de benodigde milieuvergunning voor de vergistingsinstallatie niet voor de deadline van 18 augustus 2006 was aangevraagd. Appellant had eerder een milieuvergunning aangevraagd, maar deze aanvraag was door de gemeente buiten behandeling gelaten omdat appellant niet tijdig aanvullende gegevens had verstrekt. Hierdoor was er volgens de Minister geen sprake van een lopende aanvraag vóór de gestelde datum.

Appellant stelde dat de milieuvergunning die hij voor 18 augustus 2006 had aangevraagd, dezelfde was als die op 7 september 2006 was aangevraagd. Het College oordeelde echter dat de aanvraag die na de deadline was ingediend, niet voldeed aan de voorwaarden van de regeling. Het College benadrukte dat de strikte toepassing van de regeling noodzakelijk was, gezien het doel ervan. De eerdere aanvraag was formeel buiten behandeling gesteld, waardoor deze geen rechtskracht meer had en er geen recht op subsidie kon worden ontleend aan de datum van de eerdere aanvraag.

Het College concludeerde dat de afwijzing van de subsidieaanvraag terecht was en verklaarde het beroep van appellant ongegrond. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor aanvragers om tijdig en correct te voldoen aan de vereisten van subsidieaanvragen, vooral in het kader van strikte deadlines.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/589 3 juli 2008
27307 Kaderwet EZ-subsidies
Subsidieregeling opwekken duurzame
electriciteit in vergistingsinstallaties
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigden: mr. C. Cromheecke en mr. J. van Essen, beiden werkzaam bij verweerders agentschap SenterNovem.
1. De procedure
Appellant heeft bij ongedateerde brief, bij de griffie van de rechtbank Leeuwarden binnengekomen op 6 augustus 2007, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 11 juli 2007.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant, gericht tegen verweerders besluit van 15 maart 2007, waarbij de aanvraag van appellant om subsidie op grond van de Subsidieregeling opwekken duurzame elektriciteit in vergistingsinstallaties (hierna: de Regeling) is afgewezen, ongegrond verklaard.
Bij griffiersbrief van 7 augustus 2007 heeft de griffier van de rechtbank Leeuwarden het beroep van appellant ter behandeling doorgezonden aan het College.
Bij brief van 13 september 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 22 april 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant en de gemachtigden van verweerder zijn verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Regeling is, voor zover hier van belang, bepaald:
“Artikel 2
De Minister kan op aanvraag subsidie verstrekken aan een producent die duurzame elektriciteit opwekt met een vergistingsinstallatie die is aangesloten op het Nederlandse net.
Artikel 3
Geen subsidie als bedoeld in artikel 2 wordt verstrekt indien:
(…)
c. de voor de ingebruikname van de vergistingsinstallatie benodigde vergunningen niet voor 18 augustus 2006 zijn aangevraagd.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe heeft bij besluit van 21 juni 2006 besloten de door appellant op 10 maart 2006 ingediende aanvraag om een milieuvergunning op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet in behandeling te nemen omdat appellant, na hiertoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet tijdig aanvullende gegevens heeft verstrekt die nodig waren voor de beoordeling van de aanvraag.
- Op 19 december 2006 heeft appellant een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Regeling ten behoeve van de oprichting en ingebruikname van een biomassavergistingsinstallatie op het perceel C te B.
- Bij brieven van 20 december 2006 en 8 januari 2007 heeft verweerder appellant verzocht bij de aanvraag ontbrekende gegevens, te weten een afschrift van de bouw- en milieuvergunning, in te zenden.
- Op 22 december 2006 heeft verweerder van appellant een afschrift van de op 10 maart 2006 door appellant aangevraagde en op 18 december 2006 door het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe verleende reguliere bouwvergunning ontvangen. Op dezelfde datum heeft verweerder van appellant een afschrift van de op 7 september 2006 door appellant aangevraagde en op 15 december 2006 door voornoemd college verleende milieuvergunning ontvangen.
- Bij besluit van 15 maart 2007 heeft verweerder de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan artikel 3, aanhef en onder c, van de Regeling, aangezien gebleken is dat de voor de ingebruikname van de vergistingsinstallatie benodigde milieuvergunning niet voor 18 augustus 2006 is aangevraagd.
- Bij brief van 2 april 2007 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Daarbij is gevoegd een brief van zijn adviseur D van 28 maart 2006 (lees: 28 maart 2007). Uit voornoemde brief van D blijkt dat appellant zich vrijwel direct na ontvangst van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe van 21 juni 2006 heeft gewend tot dit adviesbureau teneinde begeleid te worden bij het indienen van een ontvankelijke milieuvergunningaanvraag, hetgeen blijkt uit de in de brief vermelde opdrachtbevestiging van 26 juni 2006.
- Op 16 mei 2007 is appellant namens verweerder op zijn bezwaren gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn afwijzing van de subsidieaanvraag gehandhaafd en geoordeeld dat gebleken is dat de voor de ingebruikname van de vergistingsinstallatie benodigde milieuvergunning op 7 september 2006, dus na de in de Regeling gestelde datum van 18 augustus 2006, is aangevraagd.
De stelling van appellant dat de milieuvergunning die hij voor 18 augustus 2006 heeft aangevraagd dezelfde is als de vergunning die op 15 december 2006 door het college van burgemeester en wethouders voor zijn project is verleend en dat om die reden de aanvraagdatum van 10 maart 2006 als uitgangspunt moet worden genomen, heeft verweerder verworpen. Verweerder is van opvatting dat het buiten behandeling laten van een aanvraag betekent dat deze door het bevoegd gezag niet als een rechtsgeldige aanvraag is geaccepteerd. Er was na het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe van 21 juni 2006 derhalve geen sprake meer van een bestaande aanvraag. Met het indienen van de nieuwe milieuvergunningaanvraag op 7 september 2006 is een nieuwe aanvraagprocedure opgestart. Gelet hierop kan appellant geen rechten ontlenen aan de indieningsdatum van zijn eerdere aanvraag van 10 maart 2006.
4. Het standpunt van appellant
Appellant stelt in beroep dat hij recht heeft op de gevraagde subsidie, omdat de milieuvergunning die vóór 18 augustus 2006 is aangevraagd dezelfde is als die op 7 september 2006 is aangevraagd. Met uitzondering van een aantal dagen is in feite sprake geweest van een doorlopende vergunningprocedure voor hetzelfde project. Dit blijkt ook uit het korte tijdsbestek waarbinnen deze milieuvergunning is verleend. Bovendien had de gemeente de bouwaanvraag niet in behandeling kunnen nemen zonder dat een milieuvergunningaanvraag was ingediend.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College staat voor de vraag of verweerder terecht de subsidieaanvraag van appellant heeft afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan artikel 3, aanhef en onder c, van de Regeling, omdat de voor de ingebruikname van zijn vergistingsinstallatie benodigde milieuvergunning is aangevraagd na 18 augustus 2006. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.2 In de toelichting op de Regeling is ten aanzien van het criterium van artikel 3, onder c, onder meer het volgende vermeld:
“Tot slot dienen de benodigde vergunningen voor de vergistingsinstallatie voor 18 augustus 2006 te zijn aangevraagd. Dit omdat deze regeling een overgangsfaciliteit is voor bedrijven die voor kleinschalige vergistingsinstallaties MEP-subsidie hadden willen aanvragen. De overgangsfaciliteit is opgesteld omdat het niet redelijk wordt geacht dat producenten van kleinschalige vergistingsinstallaties, die in de verwachting dat zij tussen 18 augustus 2006 en 31 december 2006 subsidie zouden kunnen aanvragen reeds bepaalde stappen hebben gezet, in het geheel niet meer voor subsidie in aanmerking komen.”
5.3 Naar het oordeel van het College gaat het bij de voorwaarde van artikel 3, aanhef en onder c, van de Regeling - gelet op het doel en de strekking van deze bepaling - om een in voldoende mate geconcretiseerde vergunningaanvraag, die ook als zodanig is aan te merken. Bovendien moet het naar het oordeel van het College gaan om een lopende aanvraag van vóór 18 augustus 2006. Indien een vóór die datum ingediende aanvraag door het bevoegd gezag buiten behandeling is gelaten en daarna wordt gevolgd door een - ontvankelijke en na 18 augustus 2006 ingediende - nieuwe aanvraag, is niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 3, aanhef en onder c, van de Regeling.
Bij het vorenstaande neemt het College in aanmerking dat het bij de Regeling gaat om een uitzondering op de hoofdregel - het op nul stellen van de subsidie -, die om een strikte toepassing vraagt. De uitleg die verweerder thans geeft aan artikel 3, aanhef en onder c, van de Regeling strookt met de kennelijke bedoeling van de Regeling en is derhalve niet onjuist.
5.4 Het College stelt vast dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit tot buiten behandeling stellen van zijn eerdere aanvraag, zodat dit besluit formele rechtskracht heeft verkregen. Naar het oordeel van het College is hier geen sprake van een lopende aanvraag van vóór 18 augustus 2006. Dientengevolge dient 7 september 2006 te worden aangemerkt als datum van indiening van de milieuvergunningaanvraag die heeft geleid tot de voor de ingebruikname van de vergistingsinstallatie benodigde milieuvergunning. Daarmee is door appellant niet voldaan aan de voorwaarde voor subsidieverlening van artikel 3, aanhef en onder c, van de Regeling.
5.5 Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft verweerder bij het bestreden besluit het bezwaar tegen het primaire besluit terecht ongegrond verklaard.
5.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
5.7 Voor een vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 Awb ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. E.R. Eggeraat en mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in tegenwoordigheid van mr. A. Douwes als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2008.
w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Douwes