ECLI:NL:CBB:2008:BD7095

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/603
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • M.A. van der Ham
  • E.R. Eggeraat
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag voor duurzame elektriciteit op basis van Kaderwet EZ-subsidies

In deze zaak heeft appellante, een onderneming die een biomassavergistingsinstallatie wilde oprichten, een subsidieaanvraag ingediend op basis van de Subsidieregeling opwekken duurzame elektriciteit in vergistingsinstallaties. De aanvraag werd afgewezen door de Minister van Economische Zaken, omdat de benodigde vergunningen niet tijdig waren aangevraagd. Appellante stelde dat zij op 24 februari 2006 mondeling een bouwaanvraag had ingediend, maar de Minister oordeelde dat de formele aanvraag pas op 28 september 2006 was ingediend, na de deadline van 18 augustus 2006. De zaak kwam voor het College van Beroep voor het bedrijfsleven, waar de rechters de argumenten van appellante beoordeelden. Het College concludeerde dat de mondelinge aanvraag niet voldeed aan de vereisten van een formele aanvraag en dat de afwijzing van de subsidieaanvraag terecht was. De uitspraak werd gedaan op 3 juli 2008, waarbij het College het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De rechters benadrukten dat de strikte toepassing van de regeling noodzakelijk was, gezien het doel van de subsidie.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/603 3 juli 2008
27307 Kaderwet EZ-subsidies
Subsidieregeling opwekken duurzame
electriciteit in vergistingsinstallaties
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: mr. L.R.G. Uneken, advocaat te Zwolle,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigden: mr. C. Cromheecke en mr. J. van Essen, beiden werkzaam bij verweerders agentschap SenterNovem.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 13 augustus 2007, bij het College binnengekomen op 14 augustus 2007, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 juli 2007.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante, gericht tegen verweerders besluit van 21 februari 2007, waarbij de aanvraag van appellante om subsidie op grond van de Subsidieregeling opwekken duurzame elektriciteit in vergistingsinstallaties (hierna: de Regeling) is afgewezen, ongegrond verklaard.
Bij brief van 13 september 2007 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevuld.
Bij brief van 12 oktober 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij brief van 8 april 2008 heeft appellante nadere stukken ingediend. Bij deze brief heeft appellante eveneens mededeling gedaan van het ter zitting meebrengen van een getuige.
Op 22 april 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij voor appellante zijn verschenen haar gemachtigde alsmede C, directeur van appellante, en D, werkzaam bij E B.V.. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Als getuige, meegebracht door appellante, is ter zitting verschenen en gehoord F.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Regeling is, voor zover hier van belang, bepaald:
“Artikel 2
De Minister kan op aanvraag subsidie verstrekken aan een producent die duurzame elektriciteit opwekt met een vergistingsinstallatie die is aangesloten op het Nederlandse net.
Artikel 3
Geen subsidie als bedoeld in artikel 2 wordt verstrekt indien:
(…)
c. de voor de ingebruikname van de vergistingsinstallatie benodigde vergunningen niet voor 18 augustus 2006 zijn aangevraagd.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 18 december 2006 heeft appellante een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Regeling ten behoeve van de oprichting en ingebruikname van een biomassavergistingsinstallatie op het perceel G te H.
- Bij besluit van 21 februari 2007 heeft verweerder de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan artikel 3, aanhef en onder c, van de Regeling, aangezien gebleken is dat de voor de ingebruikname van de vergistingsinstallatie benodigde bouwvergunning door appellante niet vóór 18 augustus 2006 is aangevraagd.
- Bij brief van 29 maart 2007 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Appellante stelt zich op het standpunt dat in de bouwvergunning abusievelijk de datum van 28 september 2006 als ontvangstdatum van de bouwaanvraag is vermeld. Deze datum moet 24 februari 2006 zijn. Dit wordt bevestigd door een bij het bezwaarschrift gevoegde brief van het college van burgemeester en wethouders van Dronten van 15 december 2006, gericht aan appellante, waarin, voor zover hier van belang, het volgende is meegedeeld:
“ Tijdens de bespreking op 24 februari 2006 (…) heeft u mondeling de aanvraag voor de bouwvergunning ingediend. (…) Vervolgens heeft u op 28 september 2006 de aanvraag gecompleteerd met diverse aanvullende informatie.
Hiermee is de datum van 24 februari 2006 aan te merken als de datum van indiening van de aanvraag van de bouwvergunning.”
- Op 23 mei 2007 is appellante namens verweerder op haar bezwaren gehoord.
- Na afloop van de hoorzitting heeft appellante bij brief van 4 juni 2007 aanvullende informatie aan verweerder gezonden met betrekking tot de datum van indiening van de bouwaanvraag.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn afwijzing van de subsidieaanvraag gehandhaafd en geoordeeld dat gebleken is dat de voor de ingebruikname van de vergistingsinstallatie benodigde bouwvergunning door appellante op 28 september 2006, dus na de in de Regeling gestelde datum van 18 augustus 2006, is aangevraagd.
De stelling van appellante dat zij, door tijdens een overleg met een medewerker van de Afdeling Ruimtelijke en Economische Ontwikkeling van de gemeente Dronten op 24 februari 2006 een mondelinge bouwaanvraag in te dienen, voldoet aan de eis van de Regeling, heeft verweerder verworpen. Verweerder is van opvatting dat met het indienen van een mondelinge bouwaanvraag niet is voldaan aan het vereiste van een formele, schriftelijke aanvraag. Gezien het bepaalde in het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning (hierna: Besluit) en de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan het mondelinge verzoek van appellante niet worden gezien als een voor de wet geldende aanvraag.
4. Het standpunt van appellante
4.1 Appellante stelt zich op het standpunt dat uit artikel 3, aanhef en onder c, van de Regeling noch uit de toelichting op deze bepaling voortvloeit dat onder het begrip “aangevraagd” moet worden verstaan het indienen van een aanvraagformulier voor een bouwvergunning. Appellante wijst erop dat het in voornoemd artikel bepaalde, bezien in het licht van het doel van de Regeling, betekent het ondernemen van stappen voor het verkrijgen van onder meer de voor de ingebruikname van de installatie benodigde bouwvergunning. In het geval van appellante dient als datum van indiening van de bouwaanvraag 24 februari 2006 te worden aangemerkt, toen zij in een gesprek met de gemeente mondeling een bouwaanvraag heeft ingediend. Dit blijkt ook uit een brief van de gemeente Dronten van 15 december 2006. De bouwaanvraag is daarna op 28 september 2006 aangevuld. Uit de omstandigheid dat op basis van de gegevens van dit project die appellante reeds bij brieven van 4 oktober 2005 en 27 februari 2006 bij de gemeente heeft ingediend door de daartoe bevoegde bestuursorganen een verklaring van geen bezwaar is afgegeven en een vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan is verleend, blijkt ook dat onmiskenbaar en eenduidig vaststond dat tijdens het gesprek van 24 februari 2006 een mondelinge aanvraag om een bouwvergunning is ingediend.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College staat voor de vraag of verweerder terecht de subsidieaanvraag van appellante heeft afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan artikel 3, aanhef en onder c, van de Regeling, omdat de voor de ingebruikname van haar vergistingsinstallatie verleende bouwvergunning is aangevraagd na 18 augustus 2006. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.2 In de toelichting op de Regeling is ten aanzien van het criterium van artikel 3, onder c, onder meer het volgende vermeld:
“ Tot slot dienen de benodigde vergunningen voor de vergistingsinstallatie voor 18 augustus 2006 te zijn aangevraagd. Dit omdat deze regeling een overgangsfaciliteit is voor bedrijven die voor kleinschalige vergistingsinstallaties MEP-subsidie hadden willen aanvragen. De overgangsfaciliteit is opgesteld omdat het niet redelijk wordt geacht dat producenten van kleinschalige vergistingsinstallaties, die in de verwachting dat zij tussen 18 augustus 2006 en 31 december 2006 subsidie zouden kunnen aanvragen reeds bepaalde stappen hebben gezet, in het geheel niet meer voor subsidie in aanmerking komen.”
5.3 Bij de voorwaarde van artikel 3, aanhef en onder c, van de Regeling gaat het - gelet op het doel en de strekking van deze bepaling - om een in voldoende mate geconcretiseerde vergunningaanvraag, die ook als zodanig is aan te merken. Niet vereist is dat hiervoor een officieel aanvraagformulier, zoals bedoeld in het Besluit, wordt gehanteerd. Er dient echter wel sprake te zijn van een schriftelijke aanvraag in de zin van de Woningwet. Bovendien moet het naar het oordeel van het College gaan om een lopende aanvraag van vóór 18 augustus 2006.
Bij het vorenstaande neemt het College in aanmerking dat het bij de Regeling gaat om een uitzondering op de hoofdregel - het op nul stellen van de subsidie -, die om een strikte toepassing vraagt. De uitleg die verweerder thans geeft aan artikel 3, aanhef en onder c, van de Regeling strookt met de kennelijke bedoeling van de Regeling en is derhalve niet onjuist.
5.4 Het College is met verweerder van oordeel dat het voeren van een gesprek met het bevoegd gezag waarbij de oprichting van een vergistingsinstallatie aan de orde komt, niet kan worden aangemerkt als het aanvragen van de voor de ingebruikname van de beoogde vergistingsinstallatie benodigde bouwvergunning in de zin van artikel 3, aanhef en onder c, van de Regeling. Het College neemt hierbij in aanmerking dat niet gebleken is van een in voldoende mate geconcretiseerde schriftelijke bouwvergunningaanvraag, die ook als zodanig is aan te merken. De ter zitting gegeven getuigenverklaring door
F, voornoemd, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Gelet hierop moet in het geval van appellante 28 september 2006 worden aangemerkt als datum van indiening van de bouwvergunningaanvraag. Hieruit vloeit voort dat door appellante niet is voldaan aan de voorwaarde voor subsidieverlening van artikel 3, aanhef en onder c, van de Regeling.
5.5 Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft verweerder bij het bestreden besluit het bezwaar tegen het primaire besluit terecht ongegrond verklaard.
5.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
5.7 Voor een vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 Awb ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. E.R. Eggeraat en mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in tegenwoordigheid van mr. A. Douwes als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2008.
w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Douwes