ECLI:NL:CBB:2008:BD7097

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/570
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • M.A. van der Ham
  • E.R. Eggeraat
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag voor duurzame elektriciteit op basis van Kaderwet EZ-subsidies

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 juli 2008 uitspraak gedaan over de afwijzing van een subsidieaanvraag door appellante A B.V. De aanvraag was ingediend op basis van de Subsidieregeling opwekken duurzame elektriciteit in vergistingsinstallaties, maar werd afgewezen omdat de benodigde vergunningen niet tijdig waren aangevraagd. De appellante had op 18 december 2006 een aanvraag ingediend voor subsidie, maar de benodigde bouw- en milieuvergunningen waren pas na de deadline van 18 augustus 2006 aangevraagd. De Minister van Economische Zaken had in zijn besluit van 22 juni 2007 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep bij het College.

Tijdens de zitting op 22 april 2008 heeft appellante betoogd dat de start van de BOM+ procedure, die noodzakelijk was voor het verkrijgen van de vergunningen, gelijkgesteld moest worden met het aanvragen van de vergunningen zelf. Het College oordeelde echter dat de start van deze procedure niet voldeed aan de vereisten van de Regeling, die een strikte toepassing vereiste. Het College concludeerde dat de aanvragen voor de vergunningen pas na de deadline waren ingediend, waardoor niet voldaan was aan de voorwaarden voor subsidieverlening.

Het College heeft de argumenten van appellante, waaronder rechtsongelijkheid en de noodzaak tot verlenging van de einddatum van de regeling, verworpen. De conclusie was dat de Minister terecht de subsidieaanvraag had afgewezen en dat het beroep ongegrond werd verklaard. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/570 3 juli 2008
27307 Kaderwet EZ-subsidies
Subsidieregeling opwekken duurzame
electriciteit in vergistingsinstallaties
Uitspraak in de zaak van:
A B.V., te B, appellante,
gemachtigde: mr. F.J.M. Raijer, medewerkster van Arvalis Juristen te Roermond,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigden: mr. C. Cromheecke en mr. J. van Essen, beiden werkzaam bij verweerders agentschap SenterNovem.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 2 augustus 2007, bij het College binnengekomen op diezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 22 juni 2007.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante, gericht tegen verweerders besluit van 21 februari 2007, waarbij de aanvraag van appellante om subsidie op grond van de Subsidieregeling opwekken duurzame elektriciteit in vergistingsinstallaties (hierna: de Regeling) is afgewezen, ongegrond verklaard.
Bij brief van 27 september 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Bij brief van 11 april 2008 heeft appellante nadere stukken ingediend.
Op 22 april 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij voor appellante zijn verschenen haar gemachtigde, vergezeld van ing. J.M.M.E. Tielen, eveneens werkzaam bij Arvalis Juristen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Regeling is, voor zover hier van belang, bepaald:
“Artikel 2
De Minister kan op aanvraag subsidie verstrekken aan een producent die duurzame elektriciteit opwekt met een vergistingsinstallatie die is aangesloten op het Nederlandse net.
Artikel 3
Geen subsidie als bedoeld in artikel 2 wordt verstrekt indien:
(…)
c. de voor de ingebruikname van de vergistingsinstallatie benodigde vergunningen niet voor 18 augustus 2006 zijn aangevraagd.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 18 december 2006 heeft appellante een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Regeling ten behoeve van de oprichting en ingebruikname van een biomassavergistingsinstallatie op het perceel C te D.
- Bij brieven van 20 december 2006 en 8 januari 2007 heeft verweerder appellante verzocht bij de aanvraag ontbrekende gegevens, onder meer een afschrift van de bouw- en milieuvergunning, in te zenden.
- Bij brief van 19 januari 2007 is namens appellante meegedeeld dat zij nog geen afschrift van de bouw- en milieuvergunning kan overleggen, omdat deze op dat moment nog niet waren verleend.
- Bij besluit van 21 februari 2007 heeft verweerder appellantes aanvraag afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan artikel 3, aanhef en onder c van de Regeling, aangezien gebleken is dat de voor de ingebruikname van de vergistingsinstallatie benodigde bouw- en milieuvergunning niet voor 18 augustus 2006 door appellante zijn aangevraagd.
- Bij brief van 29 maart 2007 is namens appellante bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Daarbij is gevoegd een brief van het college van burgemeester en wethouders van Heythuysen van 22 mei 2006, waaruit volgens appellante blijkt dat met haar brief aan de toenmalige gemeente Heythuysen op 14 april 2006 de aanvraagprocedure voor de benodigde milieu- en bouwvergunning in gang is gezet met de start van de (B)ouwkavel (O)p (M)aat Plus procedure (hierna: BOM+).
- Op 25 mei 2007 is appellante namens verweerder op haar bezwaren gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn afwijzing van de subsidieaanvraag gehandhaafd en geoordeeld dat gebleken is dat de voor de ingebruikname van de vergistingsinstallatie benodigde milieuvergunning op 29 september 2006 en de voor de ingebruikname van de installatie benodigde bouwvergunning op 28 december 2006, dus beide na de in de Regeling gestelde datum van 18 augustus 2006, zijn aangevraagd.
De stelling van appellante dat zij, door voor 18 augustus 2006 de BOM+ procedure op te starten, zou voldoen aan de eis van de Regeling, heeft verweerder verworpen. Verweerder is van opvatting dat de start van de BOM+ procedure niet hetzelfde is als het doen van een aanvraag voor het verkrijgen van de benodigde vergunningen. Hoewel de BOM+ procedure in het geval van appellante noodzakelijk is voor het verkrijgen van de benodigde vergunningen, is het slechts een procedure die voorafgaat aan het aanvragen van de bouw- en milieuvergunning. De Regeling geeft verweerder niet de bevoegdheid om van de voorwaarden opgenomen in artikel 3 van de Regeling af te wijken. Het gaat bovendien om een gebonden bevoegdheid, zodat geen plaats is voor een belangenafweging.
4. Het standpunt van appellante
Appellante wijst erop dat zij in het kader van de aanvraag voor de benodigde vergunningen voor de realisatie van de vergistingsinstallatie verplicht is eerst de BOM+ procedure te doorlopen. Het gaat hierbij om officieel beleid van de provincie Limburg. Zonder een positief BOM+ advies worden de aanvragen om bouw- en milieuvergunningen door de gemeenten in Limburg niet in behandeling genomen. Appellante heeft ruim voor 18 augustus 2006 de BOM+ procedure gestart. De start van deze procedure dient dan ook gelijkgesteld te worden met het aanvragen van de voor de ingebruikname van de vergistingsinstallatie benodigde vergunningen, zodat aan artikel 3, aanhef en onder c, van de Regeling is voldaan.
In haar brief van 11 april 2008 heeft appellante nog gesteld dat sprake is van rechtsongelijkheid, nu andere subsidieaanvragers al voor 18 augustus 2006 informatie hadden ontvangen over een mogelijke stopzetting van de subsidieregeling. Deze producenten konden als gevolg daarvan wel tijdig een aanvraag om een bouw- en milieuvergunning indienen. Voorts heeft appellante in voornoemde brief betoogd dat de in de Regeling opgenomen einddatum van 31 december 2006 moet worden opgerekt, nu de nieuwe vervangende subsidieregeling pas per 1 april 2008 van kracht is geworden. Als gevolg hiervan sluiten de overgangsregeling en de nieuwe subsidieregeling niet op elkaar aan. Bovendien is de doorlooptijd van een vergunningprocedure langer dan de periode waarin de overgangsregeling heeft open gestaan (18 augustus 2006 tot en met 31 december 2006).
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College staat voor de vraag of verweerder terecht de subsidieaanvraag van appellante heeft afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan artikel 3, aanhef en onder c, van de Regeling, omdat de voor de ingebruikname van haar vergistingsinstallatie verleende bouw- en milieuvergunning zijn aangevraagd na 18 augustus 2006. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.2 In de toelichting op de Regeling is ten aanzien van het criterium van artikel 3, onder c, onder meer het volgende vermeld:
“Tot slot dienen de benodigde vergunningen voor de vergistingsinstallatie voor 18 augustus 2006 te zijn aangevraagd. Dit omdat deze regeling een overgangsfaciliteit is voor bedrijven die voor kleinschalige vergistingsinstallaties MEP-subsidie hadden willen aanvragen. De overgangsfaciliteit is opgesteld omdat het niet redelijk wordt geacht dat producenten van kleinschalige vergistingsinstallaties, die in de verwachting dat zij tussen 18 augustus 2006 en 31 december 2006 subsidie zouden kunnen aanvragen reeds bepaalde stappen hebben gezet, in het geheel niet meer voor subsidie in aanmerking komen.”
5.3 Naar het oordeel van het College gaat het bij de voorwaarde van artikel 3, aanhef en onder c, van de Regeling - gelet op het doel en de strekking van deze bepaling - om een in voldoende mate geconcretiseerde vergunningaanvraag, die ook als zodanig is aan te merken. Er dient sprake te zijn van een schriftelijke aanvraag in de zin van de Woningwet en de Wet milieubeheer. Bovendien moet het naar het oordeel van het College gaan om een lopende aanvraag van vóór 18 augustus 2006.
Bij het vorenstaande neemt het College in aanmerking dat het bij de Regeling gaat om een uitzondering op de hoofdregel - het op nul stellen van de subsidie -, die om een strikte toepassing vraagt. De uitleg die verweerder thans geeft aan artikel 3, aanhef en onder c, van de Regeling strookt met de kennelijke bedoeling van de Regeling en is derhalve niet onjuist.
5.4 Het College is met verweerder van oordeel dat het opstarten van de BOM+ procedure niet kan worden aangemerkt als het aanvragen van de voor de vergistingsinstallatie benodigde bouw- en milieuvergunning in de zin van artikel 3, aanhef en onder c, van de Regeling. De brief van het college van burgemeester en wethouders van Heythuysen van 22 mei 2006 leidt niet tot een ander oordeel, aangezien deze de ontvangstbevestiging betreft van stukken in het kader van de BOM+ procedure. Gelet hierop moet in het geval van appellante 29 september 2006 wat betreft de milieuvergunning en 28 december 2006 wat betreft de bouwvergunning worden aangemerkt als data van indiening van de betreffende aanvragen. Hieruit vloeit voort dat door appellante niet is voldaan aan de voorwaarde voor subsidieverlening van artikel 3, aanhef en onder c, van de Regeling.
Voor zover appellante heeft aangevoerd dat sprake is van rechtsongelijkheid omdat sommige producenten op de hoogte zouden zijn gesteld van de voorgenomen sluiting van de subsidieregeling inzake Milieukwaliteit Elektriciteitsproductie (MEP) overweegt het College dat verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld dat medewerkers van SenterNovem - het agentschap van verweerder dat de subsidieaanvragen op grond van de Regeling behandelt - niet op de hoogte waren van de voorgenomen stopzetting van de subsidieregeling. Wat betreft het betoog van appellante dat de einddatum van de Regeling had moeten worden verlengd overweegt het College, dat niet valt in te zien dat verweerder een ongeoorloofd gebruik heeft gemaakt van de hem toekomende beleidsvrijheid bij het bepalen van de duur van de overgangsregeling.
5.5 Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft verweerder bij het bestreden besluit het bezwaar tegen het primaire besluit terecht ongegrond verklaard.
5.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
5.7 Voor een vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. E.R. Eggeraat en mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in tegenwoordigheid van mr. A. Douwes als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2008.
w.g. M.A. van der Ham w.g. A. Douwes