5. De beoordeling van het geschil
Hangende beroep bij het College kan de voorzieningenrechter op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto artikel 8:81, eerste lid, Awb een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed dat, gelet op de betrokken belangen, vereist. Voorzover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in de aanhangige bodemprocedures.
De voorzieningenrechter gaat - ook al is niet uitgesloten dat het College bij behandeling van de hoofdzaak tot een ander oordeel zal komen - er vooralsnog van uit dat de belangen van verzoekers rechtstreeks betrokken zijn bij het besluit waarbij de ontheffing van de herplantplicht is verleend. Weliswaar wonen verzoekers op circa 2 km afstand van het betrokken terrein, zodat betwijfeld moet worden of zij als omwonende zijn aan te merken, maar zij bezitten, zoals door verweerder ter zitting is opgemerkt, door hun status van “Geërfde van het dorp B” rechten ten aanzien van het terrein, zoals het hebben van toegang tot de jacht, die naar voorlopig oordeel een rechtstreeks belang kunnen opleveren.
Gelet op de inhoud van het verzoekschrift en hetgeen daaromtrent ter zitting is verklaard strekt het verzoek om schorsing en voorlopige voorziening er toe te voorkomen dat de betrokken houtopstand - voorzover velling (nog) niet heeft plaatsgevonden - hangende de behandeling van het beroep tegen het besluit waarbij is beslist omtrent ontheffing van de herplantplicht, wordt geveld. Aan de orde is derhalve de vraag of dit doel in deze procedure kan worden bereikt. Dat is niet het geval indien het besluit, waarbij de ontheffing van de herplantplicht is gehandhaafd, zou worden geschorst. Immers, zoals verweerder terecht heeft gesteld, staat in dat geval het bepaalde bij en krachtens de Boswet er niet aan in de weg dat de grondeigenaar de velling van de betrokken houtopstand voortzet.
De voorzieningenrechter begrijpt het door verzoekers ontwikkelde betoog aldus dat de besluitvorming van verweerder ter zake van de ontheffing in wezen tevens de weigering inhoudt om op enig moment een kapverbod als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Boswet op te leggen. Een zodanige weigering zou dan mede de inzet van de procedure kunnen vormen, zo lijken verzoekers te stellen.
De voorzieningenrechter leidt uit de systematiek van de Boswet evenwel af dat een besluit om ontheffing te verlenen van de herplantplicht moet worden onderscheiden van een besluit omtrent het al dan niet opleggen van een kapverbod. Die systematiek zou, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, te zeer geweld worden aangedaan wanneer die ontheffing in dit geval mede geacht zou worden een weigering te omvatten om een zodanig verbod op te leggen. Een soortgelijke overweging is neergelegd in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 februari 2007 (AWB 07/38, www.rechtspraak.nl, LJN AZ9716)
Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter dan ook tot het, voorlopige, oordeel dat een weigering om een kapverbod op te leggen niet, mede, de inzet kan vormen van de onderhavige beroepsprocedure, waarin het gaat om ontheffing van de herplantplicht. De voorzieningenrechter laat daarbij nog geheel daar dat de beoordeling van beroepen tegen besluiten waarbij bezwaren tegen de weigering een kapverbod op te leggen ongegrond zijn verklaard, gelet op artikel 8 van de Boswet, aan de rechtsmacht van het College is onttrokken. Voor de voorzieningenrechter van het College bestaat op dat punt derhalve evenmin enige bevoegdheid.
Het door verzoekers met het indienen van het verzoek om voorlopige voorziening nagestreefde doel - velling van de betrokken houtopstand voorkomen hangende de beroepsprocedure - kan dan ook niet worden gerealiseerd op de wijze zoals verzoekers zich dat hebben voorgesteld.
Hetgeen verzoekers inhoudelijk hebben aangevoerd kan gezien het voorgaande buiten bespreking worden gelaten.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het verzoek om voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Awb.