7. De beoordeling van het geschil
7.1 Het College herinnert allereerst aan zijn uitspraak van 16 juni 2005 (AWB 04/1116 en 1117, www.rechtspraak.nl, LJN: AT7789). Uit die uitspraak blijkt, dat bij beantwoording van de vraag of aan een geschilbesluit terugwerkende kracht kan worden verleend, bezien moet worden op wat voor soort verplichting het geschil betrekking heeft. In casu gaat het om de voorwaarden waaronder interconnectie geleverd wordt. Over die voorwaarden bestond tussen de betrokken partijen geen overeenstemming. Verizon en BT hebben immers in dit geval uitdrukkelijk aangegeven tegen de door KPN gepresenteerde voorwaarden te protesteren. In een dergelijk geval is het toelaatbaar dat interconnectie tot stand wordt gebracht, voordat over de voorwaarden waaronder deze geleverd wordt, overeenstemming bereikt wordt. Met behulp van de geschilprocedure kan dan achteraf worden vastgesteld welk tarief tussen partijen heeft te gelden.
7.2.1 In een geval als het onderhavige gaat het om een geschil dat mede onder artikel 12.2, tweede lid, Tw valt. De discussie spitst zich in zoverre toe op de vraag of de door KPN, als aangewezen aanbieder, gehanteerde tarieven wel op kosten georiënteerd waren, in de zin van artikel 6.6 Tw (oud).
Ingevolge het systeem van de Tw (oud) is het de plicht van een aanbieder met AMM om een tarief in rekening te brengen dat als kostengeoriënteerd kan worden beschouwd.
In beginsel ligt het op de weg van de AMM-partij zelf om een kostentoerekeningssysteem te ontwikkelen, dat de goedkeuring van OPTA dient te verwerven. Met toepassing van dit systeem wordt vervolgens door de AMM-partij een tarief vastgesteld. Een dergelijk tarief wordt bekend gemaakt in de RIA. OPTA kan in voorkomend geval de AMM-partij erop wijzen dat de RIA niet in overeenstemming is met de wet en wijziging behoeft.
Een en ander houdt in dat OPTA ingevolge de Tw (oud) anders dan in geschilbesluiten zelf geen tarieven kan vaststellen.
In dit verband herinnert het College ook aan zijn uitspraak van 17 februari 2006 (AWB 04/731, www.rechtspraak.nl, LJN: AV2922) waarin is aangegeven dat het toetsingskader bij het nemen van een geschilbesluit als het onderhavige wordt gevormd door hetgeen geldt bij of krachtens de Tw of – in voorkomend geval – de Tw (oud). Tot dat kader behoort niet de RIA. Weliswaar kan OPTA indien zij meent dat een RIA strijdig is met hetgeen bij of krachtens de Tw geldt, zulks ingevolge artikel 6.7, derde lid, Tw (oud) aan de aanbieder mededelen, maar daarmee is niet gezegd dat de uit de wettelijke bepalingen af te leiden verplichtingen van die aanbieder niet verder kunnen strekken dan hetgeen in de RIA is aangegeven. Bovendien kunnen de aard en inhoud van die verplichtingen in het licht van bijvoorbeeld nieuwe technische mogelijkheden of ontwikkelingen op de markt aan wijziging onderhevig zijn. Gelet hierop, kan in artikel 6.7 Tw (oud) noch in een andere bepaling van de Tw of Tw (oud) de verplichting worden gevonden om bij de vaststelling van hetgeen bij of krachtens de wet rechtens tussen twee partijen heeft te gelden, dit uitsluitend te doen binnen het kader van de RIA. In het algemeen vergt zulks ook niet een bijzondere motivering.
7.2.2 Op zichzelf dient bij een geschilbesluit op grond van artikel 12.2, tweede lid, Tw wel rekening gehouden te worden met een besluit als het EDC-ILL-besluitbesluit. Dit is een besluit op grond van artikel 6.6, derde lid, Tw (oud) en kan niet geacht worden meer in te houden dan goedkeuring van een systeem voor de toerekening van kosten. Een concrete tariefstelling houdt het niet in. Gesteld noch gebleken is dat OPTA bij zijn besluitvorming in de hier voorliggende geschilbesluiten in afwijking van het goedgekeurde systeem gehandeld heeft.
7.2.3 OPTA heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat KPN op grond van artikel 6.6 Tw (oud) vanaf de introductie van ILL op 1 oktober 2002 verplicht was kostengeoriënteerde tarieven te hanteren. Dit brengt met zich mee dat de kosten dienen te worden gedragen door degene die deze kosten veroorzaakt.
Nu op dit punt in de geschilprocedure door het VKA-rapport duidelijk is geworden dat OPTA er voordien ten onrechte van was uitgegaan dat de noodzaak van het gebruik van een dure elektrische koppeling uitsluitend aan partijen als Verizon en BT kon worden toegerekend, zodat zij de kosten daarvan moesten dragen, kon OPTA bij haar beslissing in het aan haar voorgelegde geschil niet aan dit nieuwe inzicht voorbijgaan. Bij OPTA’s beslissing diende de verplichting van KPN om een kostengeoriënteerd tarief in rekening te brengen uitgangspunt te zijn. Voldoet een tarief daar niet aan dan moet OPTA in zijn geschilbesluit regels stellen waardoor alsnog aan dit uitgangspunt wordt voldaan. Alleen voorzover er bij of na toepassing van het vereiste van kostenoriëntatie nog beslissingsruimte over is, dient OPTA deze op een redelijke wijze in te vullen.
7.3.1 OPTA had eerder met haar RIA-oordeel en inhet EDC-ILL-besluit aangegeven dat de door KPN gehanteerde ILL-tarieven bij haar niet op bezwaren stuitten. OPTA heeft echter ter rechtvaardiging van het feit dat zij naderhand toch een ander standpunt innam, aangevoerd dat zij bij haar oordeelsvorming destijds door toedoen van KPN, met name door de brief van KPN van 4 juni 2002, van een onjuiste veronderstelling omtrent de feiten is uitgegaan. De rechtbank volgde OPTA daarin niet, omdat naar het oordeel van de rechtbank uit deze brief geenszins kon worden opgemaakt dat de koppelingen met Verizon en BT de enige oorzaak van storingen in KPN’s netwerk zouden zijn. Hooguit kon deze brief op dit punt vragen oproepen. Die had OPTA dan aan KPN moeten stellen.
Op basis hiervan heeft de rechtbank geoordeeld dat OPTA in het licht van de onherroepelijkheid van zowel het RIA-oordeel als het EDC-ILL-besluit, in het kader van de onderhavige geschilbeslechting toetsend aan redelijkheid en billijkheid, uit het oogpunt van rechtszekerheid alleen dan de tarieven per 1 oktober 2002 gewijzigd had kunnen vaststellen, indien KPN daarbij niet in een feitelijk nadeliger positie gemanoeuvreerd zou worden dan wanneer OPTA direct tot vaststelling van die tarieven was gekomen.
Een dergelijke situatie deed zich hier niet voor, omdat KPN verklaarde dat zij dan zeker maatregelen genomen zou hebben om de kosten te reduceren. Daarom zijn de beroepen door de rechtbank gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd.
7.3.2 Artikel 7, tweede lid, van de Richtlijn bepaalt onder meer dat voor de prijzen voor interconnectie de beginselen van transparantie en kostenoriëntatie dienen te worden gevolgd. De organisatie die interconnectie met haar faciliteiten verstrekt, dient volgens die bepaling zelfs te bewijzen dat haar prijzen afgeleid zijn van de reële kosten. De nationale regelgevende instanties mogen van een organisatie een volledige rechtvaardiging voor haar interconnectieprijzen verlangen.
Het College overweegt, mede gezien het bepaalde in de preambule en artikel 1 van de Richtlijn, dat artikel 7 van de Richtlijn ertoe strekt de interoperabiliteit van telecommunicatiediensten en daarmee een door concurrentie gekenmerkte marktomgeving te garanderen. Indien tussen bij die interconnectie betrokken partijen discussie zou kunnen ontstaan of voortbestaan over de hoogte van de interconnectieprijzen zou het bereiken van voornoemde doelstelling belemmering kunnen ondervinden.
In het licht van een en ander is het College van oordeel dat KPN, toen zij ingevolge artikel 18.7 Tw (oud) desgevraagd inlichtingen verstrekte bij het overleg met OPTA dat uiteindelijk leidde tot het RIA-oordeel en EDC-ILL-besluit, en daarbij het probleem uiteenzette dat door de alarmen in het netwerk van Verizon en BT in haar netwerk zou kunnen ontstaan, verplicht was een compleet en correct beeld van dat probleem te geven.
De werkelijke oorzaken van de geconstateerde netwerkproblemen die zouden nopen tot het maken van de met een elektrische koppeling gemoeide kosten, behoorden hiertoe.
KPN diende, om te bewijzen dat haar prijzen afgeleid zijn van reële kosten, OPTA volledig te informeren over de werkelijke oorzaken van de bedreigingen van de integriteit van haar huurlijnennetwerk.
Tussen partijen is niet in geschil dat KPN die informatie destijds niet compleet aan OPTA verstrekt heeft. Het College concludeert dat KPN OPTA niet volledig heeft geïnformeerd als bovenbedoeld en daarmee derhalve geen volledige rechtvaardiging voor haar interconnectietarieven heeft gegeven. Dat OPTA er feitelijk niet mee op de hoogte was of hoefde te zijn, dat KPN optische koppelingen leverde aan haar interne klanten INS en Epacity en ook geen reden had om dat nader te onderzoeken, acht het College aannemelijk.
7.3.3 Het College overweegt voorts dat de oorzaken van de bedreigingen van de integriteit van het huurlijnennetwerk van KPN voor een belangrijk deel andere bleken te zijn dan waarvan OPTA bij de voorbereiding van haar RIA-oordeel en het EDC-ILL-besluit was uitgegaan. Tussen partijen is niet in geschil dat het geconstateerde netwerkprobleem mede wordt veroorzaakt door de eigen aard van het huurlijnennetwerk van KPN en door het intern koppelen van andere netwerken door KPN en dat dit probleem niet uitsluitend door de interconnectie met Verizon of BT wordt teweeggebracht.
Ingevolge artikel 6.6, eerste lid, Tw (oud) dienen de tarieven van aanbieders van huurlijnen voor interconnectie op kosten te zijn georiënteerd, hetgeen met zich meebrengt dat kosten dienen te worden gedragen door degene die deze kosten veroorzaakt. Indien OPTA er bij de voorbereiding van RIA-oordeel en EDC-ILL-besluit van zou zijn uitgegaan dat de met een elektrische koppeling gemoeide kosten niet uitsluitend door Verizon onderscheidenlijk BT, maar mede door KPN, werden veroorzaakt zou zij met de door KPN opgevoerde tarieven niet akkoord zijn gegaan.
7.3.4 Het College dient vervolgens de vraag te beantwoorden of het vertrouwensbeginsel dan wel het rechtszekerheidsbeginsel er in dit geval aan in de weg staat dat OPTA in het geschilbesluit met terugwerkende kracht tarieven vaststelt. Het College overweegt hierbij dat bij een wijziging in de benadering van OPTA, die voor een belanghebbende tot belastende resultaten leidt, deze beginselen een dergelijke vaststelling over het algemeen niet zullen verhinderen indien de reden voor de gewijzigde benadering is gelegen in een factor die voor rekening komt van die belanghebbende. In dit kader is met name van belang in hoeverre de omstandigheid dat OPTA is uitgegaan van onjuiste feiten, aan KPN kan worden toegerekend.
Het College concludeert op grond van het overwogene onder 7.3.2 dat OPTA in de gegeven omstandigheden zich door genoemde beginselen niet ervan hoefde te laten weerhouden om met terugwerkende kracht een gewijzigd tarief vast te stellen.
Uit het voorgaande volgt dat de in paragraaf 5.3 weergegeven grief van OPTA slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte het standpunt van OPTA dat zij door toedoen van KPN is uitgegaan van een onjuiste veronderstelling omtrent de feitelijke omstandigheden en dat zij om die reden nu bij geschilbesluit een ILL-tarief mag vaststellen, dat afwijkt van het tarief dat over de periode van 1 oktober 2002 tot de geschilbesluiten gold, niet gevolgd.
7.4 De grieven 1 en 2 van Verizon en BT, die eveneens betrekking hebben op het niet voldoen door KPN aan haar informatieplicht slagen, gelet op hetgeen hierboven is overwogen, eveneens. Het College ziet derhalve af van bespreking van de overige grieven van Verizon en BT.
7.5.1 Met betrekking tot de eerste grief van KPN overweegt het College, dat KPN in de bezwaarfase haar bezwaren, die in eerste instantie een ruimer bereik hadden, uitdrukkelijk heeft gereduceerd tot het feit, dat OPTA met terugwerkende kracht een tarief heeft vastgesteld. Vervolgens heeft KPN de omvang van het geding in de beroepsprocedure bij de rechtbank aldus omschreven dat het beroep zich uitsluitend richt tegen het feit dat OPTA met terugwerkende kracht tarieven heeft vastgesteld. De argumentatie in het aanvullend beroepschrift is daarna opgebouwd uit een algemene beschouwing over de beginselen van behoorlijk bestuur die de mogelijkheid van besluiten met terugwerkende kracht beperken, een betoog over het feit dat OPTA door met terugwerkende kracht tarieven vast te stellen inbreuk maakt op de door haar geformuleerde Richtsnoeren, een beroep op de Dutchtone-uitspraak en de tekst van artikel 6.3 Tw (oud), die uitsluitend spreekt over de mogelijheid om regels vast te stellen, die tussen partijen zúllen gelden. Daarna wordt ingegaan op bijzondere situaties waarin de mogelijkheid bestaat om ten nadele van een betrokkene wel terugwerkende kracht aan een besluit te verlenen. Vervolgens wordt aandacht besteed aan de voortvarendheid van de besluitvorming door het betrokken bestuursorgaan, waarna afgesloten wordt met een subsidiair betoog dat de terugwerkende kracht niet verder kan gaan dan de datum van indiening van een geschilprocedure.
Tegen deze achtergrond kan het College KPN niet volgen in haar stelling dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft, dat het beroep van KPN geen betrekking had op de hoogte van de tarieven. De onderbouwing van deze stelling, dat het standpunt van KPN inhield dat uitsluitend de tarieven vastgesteld op basis van het EDC-systeem kostengeoriënteerd waren en dat de tarieven die OPTA in de geschilbesluiten had vastgesteld dus niet op kosten georiënteerd waren, omdat zij niet met een door KPN vastgesteld transparant kostentoerekeningssysteem zijn vastgesteld, is in het beroepschrift niet terug te vinden.
Nadat het geding aldus uitdrukkelijk beperkt was tot de vraag naar de toelaatbaarheid van de terugwerkende kracht, heeft KPN ter zitting van de rechtbank desgevraagd medegedeeld dat haar positie aldus begrepen moest worden, dat het tarief vanaf het geschilbesluit niet meer bestreden werd. De rechtbank is in deze positiewisseling terecht niet meegegaan en heeft bij zijn uitspraak uitsluitend een oordeel uitgesproken over de toelaatbaarheid van de terugwerkende kracht, zonder in te gaan op de vraag of door OPTA een tarief vastgesteld mocht worden zonder gebruikmaking van een door KPN opgesteld systeem voor kostentoerekening. Deze grief van KPN slaagt derhalve niet.
7.5.2 De tweede en de derde grief van KPN falen, gelet op hetgeen het College in paragraaf 7.1 respectievelijk 7.3.4 heeft overwogen.
7.5.3 Met betrekking tot KPN’s eerste subsidiaire grief dat OPTA alvorens een nieuw tarief vast te stellen eerst haar goedkeuring van het kostentoerekeningssysteem had moeten intrekken, overweegt het College, dat bij de primaire besluiten slechts tijdelijke tarieven zijn vastgesteld in afwachting van nader te nemen stappen en besluiten. Bij de besluiten op bezwaar zijn de bezwaren tegen die tijdelijk vastgestelde tarieven ongegrond verklaard. Derhalve is in dit geding niet de vraag aan de orde, welke stappen rechtens door wie genomen moesten worden, om tot definitieve vaststelling van de ILL-tarieven te komen.
7.5.4 Met betrekking tot KPN’s tweede subsidiaire grief, die het College zo begrijpt dat terugwerkende kracht bij een geschilbesluit in elk geval niet verder mag teruggaan dan de datum van aanvraag van de geschilbeslechting, overweegt het College, dat een geschilbesluit, afhankelijk van de aard van de verplichting waarop het betrekking heeft, in beginsel de gehele periode kan betreffen gedurende welke voor de betrokken partijen duidelijk is dat verschil van inzicht bestaat. In het onderhavige geval is het College niet gebleken dat OPTA de aldus getrokken grens heeft overschreden.
7.6 Gelet op al het voorgaande vindt het College aanleiding de uitspraak van de rechtbank te vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het College, gelet op het voorgaande, de beroepen van KPN tegen de besluiten van 24 januari 2005 en 24 juni 2005 ongegrond verklaren.
7.7 Het College acht voor wat betreft de hoger beroepen geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling ten laste van OPTA met toepassing van artikel 8:75 Awb, nu het beroep van OPTA gegrond is.
Voor wat betreft het beroep in eerste aanleg acht het College geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie moet worden bepaald dat OPTA het door KPN, Verizon en BT betaalde griffierecht aan hen vergoedt.