5 De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt allereerst vast dat verweerder in het bestreden besluit (blijkens het gestelde bij randnummer 38) uitdrukkelijk heeft geconcludeerd dat appellante heeft gehandeld in strijd met de in artikel 79 EW ’98 neergelegde geheimhoudingsverplichting door verzending van de brieven aan WBR. Verweerder heeft deze conclusie gemotiveerd met de in randnummers 24 tot en met 37 opgenomen overwegingen. Daarnaast heeft verweerder in het bestreden besluit (randnummer 45) geconcludeerd dat appellante door deze brieven te verzenden heeft gehandeld in strijd met artikel 19 juncto artikel 79 EW ’98. Deze conclusie is in randnummers 39 tot en met 47 van het bestreden besluit door verweerder voorzien van een motivering.
In dit licht bezien moet naar het oordeel van het College het onder punt IV vermelde dictum van het bestreden besluit, inhoudende verweerders beslissing dat appellante op grond van artikel 79 juncto artikel 19 EW ’98 niet gerechtigd was persoonsgegevens over A, waarvan appellante het vertrouwelijk karakter had kunnen begrijpen, door middel van de brieven aan WBR te verstrekken, aldus worden verstaan dat appellante volgens het ter toetsing voorliggend oordeel van verweerder noch op grond van artikel 79 EW ’98, noch op grond van artikel 19 juncto artikel 79 van die wet gerechtigd was tot het verstrekken van deze gegevens aan WBR.
5.2 De grief van appellante dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:11 Awb treft geen doel. Deze grief is terug te voeren op de stelling van appellante dat het verzoek van A om geschilbeslechting op grond van artikel 51 EW ’98 is beperkt tot de klacht dat appellante in strijd met de artikelen 19 en 95g EW ’98 bepaalde gegevens aan WBR heeft verstrekt door de verzending van de brieven, en dat bij deze klacht artikel 79 EW ’98 niet is vermeld.
Deze stelling vindt echter geen steun in de door A op het aanvraagformulier van 21 februari 2006 verstrekte gegevens met betrekking tot het daarbij ter beslechting aan verweerder voorgelegde geschil. In rubriek 4, onder I, is het onderwerp van het geschil als volgt omschreven: “Gegevens van consument verstrekken aan derden, waaronder bovendien smadelijke beweringen”. In antwoord op de in rubriek 4, onder II, sub 8, gestelde vraag naar andere van belang zijnde aspecten voor de behandeling van het geschil, is voorts het volgende vermeld: “Door verzending v/d brief d.d.15-2-06 door E-netbeheer is opnieuw informatie aan de derde verstrekt, hetgeen de schendingen van o.a. de wettelijke voorschriften door E-netbeheer ernstiger maakt”. Als bijlage bij het aanvraagformulier is voorts onder meer gevoegd de brief van A van 20 december 2005, waarin hij appellante in het algemeen verwijt dat zij ten onrechte aan WBR heeft meegedeeld dat hij energie heeft gestolen. Uit deze gegevens, bezien in onderling verband, kan genoegzaam worden afgeleid dat het verzoek van A aan verweerder om beslechting van het geschil met appellante in de kern de klacht in brede zin inhoudt dat appellante op grond van die wet geenszins bevoegd was de gewraakte gegevens te verstrekken aan WBR door middel van verzending van de brieven. In het aanvraagformulier wordt overigens ook niet uitdrukkelijk en specifiek verzocht aan te geven op welke bij of krachtens de EW ’98 geldende voorschriften het geschil betrekking heeft. Aan het feit dat A in de toelichtende brief bij het aanvraagformulier heeft vermeld dat appellante de artikelen 19 en 95g EW ’98 heeft geschonden, kent het College, anders dan appellante, derhalve geen doorslaggevend gewicht toe.
Met deze benadering is in overeenstemming dat verweerder bij het primaire besluit met betrekking tot de brief van appellante van 15 februari 2006 heeft geconcludeerd dat hij niet inziet waarom sprake zou zijn van schending van artikel 19 EW ’98 of van enige andere bepaling uit die wet. Het bezwaarschrift van A was uitsluitend gericht tegen de op evengenoemde conclusie gebaseerde ongegrondverklaring van zijn klacht tegen het verstrekken van gegevens over hem bij de brief van 15 februari 2006. Naar het oordeel van het College blijkt uit dit bezwaarschrift en de daarop tijdens de hoorzitting gegeven toelichting niet, dat A in het kader van de door hem aan verweerder gevraagde heroverweging van dit onderdeel van het primaire besluit de reikwijdte van zijn oorspronkelijke aanvraag om geschilbeslechting bij nader inzien uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft willen beperken tot de klacht dat appellante door verzending van de brief van 15 februari 2006 enkel in strijd met artikel 19 EW’98 heeft gehandeld. In dit verband merkt het College ten slotte op dat verweerder, waar het gaat om een klacht over de wijze waarop de netbeheerder zijn taken en bevoegdheden op grond van de EW’98 uitoefent, bij de beoordeling van die klacht niet gebonden is aan hetgeen de klager omtrent zijns inziens van belang zijnde voorschriften naar voren brengt, doch bij die beoordeling de voorschriften en regels mag betrekken die hij in het kader van de beslechting van het voorgelegde geschil geraden acht.
5.3 Het College volgt appellante evenmin in haar betoog dat verweerder een onjuiste uitleg en toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 79 EW ’98.
Uit de wetsgeschiedenis (TK 2004-2005, 30 212, nr. 30) blijkt weliswaar dat artikel 79 EW ’98 in deze wet is opgenomen ter uitvoering van artikel 16 van de Tweede elektriciteitsrichtlijn, maar het College deelt verweerders standpunt dat hieruit niet de conclusie kan worden getrokken dat artikel 79 EW ’98 uitsluitend ziet op commercieel gevoelige gegevens als bedoeld in artikel 16 van deze richtlijn. Uit de tekst van artikel 79 EW ’98 blijkt immers dat de daarin neergelegde geheimhoudingsverplichting niet is beperkt tot de eerbiediging van de vertrouwelijkheid van evengenoemde gegevens, maar dat deze verplichting een ruimere werking heeft die zich uitstrekt over gegevens waarvan een netbeheerder het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden. Mede bezien tegen de achtergrond van de toelichting bij artikel 79 EW ’98, waarin deze geheimhoudingsverplichting in verband wordt gebracht met de bescherming tegen oneigenlijk gebruik van persoonsgegevens op grond van de algemene wetgeving ter zake van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, acht het College derhalve de uitleg van verweerder volgens welke het begrip gegevens in de zin van dit artikel persoonsgegevens als bedoeld in de Wbp omvat, niet onaanvaardbaar. Aangezien – zoals verweerder terecht heeft geoordeeld - de Tweede elektriciteitsrichtlijn strekt tot minimumharmonisatie, kan niet worden staande gehouden dat artikel 79 EW ’98, zoals deze blijkens het vorenstaande moet worden verstaan, zich niet verdraagt met artikel 16 van deze richtlijn.
5.4 Nu de in de brieven vermelde informatie met betrekking tot de daarin genoemde “onregelmatigheden” niet louter theoretisch in verband kan worden gebracht met A als toenmalig huurder van de woning waarin deze onregelmatigheden zouden zijn geconstateerd, heeft verweerder deze gegevens terecht aangemerkt als persoonsgegevens in de zin van artikel 1, onder a, Wbp. Vast staat dat deze informatie betrekking heeft op vermeende illegale praktijken. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat het hierbij gaat om gegevens waarvan appellante het vertrouwelijk karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden. Appellante was derhalve op grond van artikel 79 EW ’98 verplicht deze gegevens geheim te houden, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift haar tot mededeling verplichtte of uit haar taak de noodzaak tot mededeling voortvloeide.
5.5. Verweerder heeft zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat niet gebleken is dat enig wettelijk voorschrift appellante tot mededeling van bedoelde gegevens verplichtte en evenmin uit de taken van appellante de noodzaak tot mededeling voortvloeide. Het College kan zich geheel verenigen met hetgeen verweerder daartoe in het bestreden besluit heeft overwogen (randnummers 28 tot en met 31 en 34 tot en met 37) en maakt deze overwegingen hier tot de zijne.
5.6 Uit het vorenstaande volgt dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat appellante heeft gehandeld in strijd met de in artikel 79 EW ’98 neergelegde geheimhoudingsverplichting door de brieven te verzenden aan WBR. Nu deze conclusie blijkens hetgeen hiervoor in 5.1 is overwogen een zelfstandige grond vormt van het bestreden besluit, komt het College niet meer toe aan bespreking van het standpunt van verweerder dat appellante daarnaast heeft gehandeld in strijd met artikel 19 juncto artikel 79 EW ‘98.
5.7 De slotsom is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
5.8 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding.