5. De beoordeling van het geschil
5.1 De door appellante aangevraagde toeslagrechten dienen te worden berekend op basis van het referentiebedrag dat ingevolge de artikelen 37 en 38 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 gelijk is aan het gemiddelde -conform bijlage VII berekende- bedrag aan toeslagen, dat aan appellante over de jaren 2000, 2001 en 2002 is toegekend op grond van de in bijlage VI van deze Verordening genoemde steunregelingen. In dit geval spitst het geding zich toe op de aan haar over deze referentiejaren toegekende akkerbouwsteun ingevolge de toenmalige Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen.
Op grond van artikel 3bis van Verordening (EG) nr. 7g5/2004 worden in de berekening ook betrokken geconstateerde hectaren waarvoor een bijdrage had moeten worden toegekend. Gelet op artikel 2, aanhef en onder r, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 moet het daarvoor gaan om hectaren waarvoor aan alle steuntoekenningsvoorwaarden was voldaan. Tot de steuntoekenningsvoorwaarden behoort de verplichting om 10% van het areaal waarvoor een aanvraag is ingediend braak te leggen, zo is neergelegd in Verordening (EG) nr. 1251/1999. Derhalve kan, als de braakverplichting van toepassing is, het geconstateerde aantal hectaren niet groter zijn dan tien maal de braakgelegde oppervlakte.
Van de door appellante voor akkerbouwsteun opgegeven oppervlakte in het jaar 2000 is slechts 1.98 ha braakgelegd. Derhalve kan voor dat jaar voor niet meer dan 19.80 ha aan steun in de berekening van het referentiebedrag worden opgenomen.
5.2 Bij de berekening van het referentiebedrag wordt uitgegaan van de premiebeschikkingen over de jaren 2000, 2001 en 2002. Appellante kan zich met verweerders besluitvorming over het jaar 2000 niet verenigen. Het College stelt echter vast dat met zijn uitspraak van 14 juni 2002, AWB 01/696, het besluit van 20 augustus 2001 rechtens is komen vast te staan, zodat in deze procedure daarvan moet worden uitgegaan.
5.3 Appellantes grief dat het onredelijk is dat zij tot 2013 nadeel zal ondervinden van de door haar in 2000 gemaakte fout, kan haar niet baten. Uit het in Verordening (EG) nr. 1782/2003 neergelegde systeem om toeslagrechten te berekenen volgt immers dat doorslaggevend is het bedrag aan steun dat een landbouwer in de drie referentiejaren heeft ontvangen. Het College ziet geen aanleiding de geldigheid van dit systeem in twijfel te trekken, te minder omdat op basis van artikel 40 van deze Verordening uitzonderingen mogelijk zijn.
Nu er geen grond is voor het maken van een zodanige uitzondering voor appellante was verweerder gehouden het referentiebedrag met toepassing van artikel 37 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 te berekenen. Verweerder komt geen beleidsvrijheid toe om hiervan af te wijken.
5.4 Van appellante is vóór 15 mei 2006, en ook gedurende de zogenoemde kortingsperiode die eindigde op 9 juni 2006, geen melding overmacht ontvangen, zoals artikel 13 van de Regeling voorschrijft. Reeds daarom kan haar beroep op overmacht in de zin van artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 niet gehonoreerd worden.
5.5 Appellante heeft ter zitting twee situaties genoemd waarin verweerder, naar haar mening, afwijkingen die in een referentiejaar tot vermindering van premie hadden geleid, bij de berekening van de bedrijfstoeslag buiten beschouwing heeft gelaten. Op grond hiervan meent appellante, met een beroep op het gelijkheidsbeginsel, dat in haar geval voor het jaar 2000 alle geconstateerde oppervlakten (dus: 16.20 ha maïs, 7.50 ha overige granen en 1.98 ha braak) in de berekening moet worden betrokken.
Het College overweegt dat appellante, zonder dat gebleken is dat het onmogelijk was deze grief eerder voor te leggen, eerst ter zitting gesteld heeft dat zich twee situaties hebben voorgedaan waarin verweerder anders besloten zou hebben dan in haar geval, maar dat zij daarvan geen enkel bewijs heeft overgelegd en ook niet heeft aangegeven om welke individuele gevallen het ging. Derhalve kan slechts globaal worden onderzocht wat in die gevallen aan de hand was.
Naar aanleiding van de ter zitting overgelegde korte beschrijving van beide gevallen overweegt het College dat onderscheid moet worden gemaakt tussen hectaren of dieren, die wegens het niet voldoen aan de steunvoorwaarden als niet geconstateerd worden aangemerkt, en hectaren of dieren die wel geconstateerd konden worden, maar waarvoor kortingen of uitsluitingen zijn toegepast. Uit de considerans (randnummer 5) van Verordening (EG) nr. 1974/2004 van de Commissie van 29 oktober 2004 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 795/2004 blijkt dat artikel 3bis aan laatstgenoemde Verordening is toegevoegd teneinde duidelijk te maken dat op grond van Verordening (EG) nr. 2419/2001 opgelegde kortingen of uitsluitingen bij de berekening van toeslagrechten niet in aanmerking mogen worden genomen.
Op basis van de door appellante verstrekte informatie kan niet worden vastgesteld dat de door haar bedoelde twee gevallen geen betrekking hebben op kortingen of uitsluitingen, zodat geenszins valt uit te sluiten dat in die gevallen terecht wel het voordeel van voornoemd artikel 3 bis is gegeven..
Reeds daarom kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen.
5.6 Gelet op het voorgaande moet het beroep ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling vindt het College geen aanleiding.