5.3 Naar het oordeel van het College gaat het bij de voorwaarde van artikel 3, aanhef en onder c, van de Regeling - gelet op het doel en de strekking van deze bepaling - om een in voldoende mate geconcretiseerde vergunningaanvraag, die ook als zodanig is aan te merken. Niet vereist is dat, zoals verweerder in zijn verweerschrift heeft betoogd, hiervoor een officieel aanvraagformulier als bedoeld in het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning wordt gehanteerd. Er dient echter wel sprake te zijn van een schriftelijke aanvraag in de zin van de Woningwet. Bovendien moet het naar het oordeel van het College gaan om een lopende aanvraag van vóór 18 augustus 2006.
Bij het vorenstaande neemt het College in aanmerking dat het bij de Regeling gaat om een uitzondering op de hoofdregel - het op nul stellen van de subsidie -, die om een strikte uitleg en toepassing vraagt. De uitleg die verweerder thans geeft aan artikel 3, aanhef en onder c, van de Regeling strookt met de kennelijke bedoeling van de Regeling en is derhalve niet onjuist.
5.4 Het College is met verweerder van oordeel dat het indienen van een verzoek om wijziging van het vigerende bestemmingsplan niet kan worden aangemerkt als het aanvragen van de voor de ingebruikname van de vergistingsinstallatie benodigde bouwvergunning in de zin van artikel 3, aanhef en onder c, van de Regeling. Het College overweegt voorts dat niet gebleken is van een bij dat verzoek reeds ingediende in voldoende mate geconcretiseerde bouwvergunningaanvraag, die ook als zodanig is aan te merken. De brief van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 5 maart 2007 en de brieven van het college van burgemeester en wethouders van C van 12 maart 2007 en 6 mei 2008 leiden niet tot een ander oordeel. Gelet hierop moet in het onderhavige geval 15 september 2006 worden aangemerkt als datum van indiening van de bouwvergunningaanvraag. Hieruit vloeit voort dat door appellante niet is voldaan aan de voorwaarde voor subsidieverlening van artikel 3, aanhef en onder c, van de Regeling.
5.5 Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft verweerder bij het bestreden besluit het bezwaar tegen het primaire besluit terecht ongegrond verklaard.
5.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
5.7 Voor een vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet het College geen aanleiding.