5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto artikel 8:81 van de Awb kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist. Voor zover de daartoe uitgevoerde toetsing in het navolgende een oordeel meebrengt over de zaak ten gronde, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
5.2 In dit geval dient de voorzieningenrechter in de eerste plaats te beoordelen of de mededeling in de brief van 3 april 2008, inhoudend dat ten aanzien van verzoekster, ondanks het feit dat zij deelneemt aan een sectoraal kwaliteitssysteem, het regime van klepkeuringen van toepassing is, een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. Is dat niet het geval, dan stond daartegen ingevolge artikel 7:1 Awb niet de mogelijkheid open een ontvankelijk bezwaarschrift in te dienen.
Gelet op artikel 1:3 Awb moet worden nagegaan of hier sprake is van een publiekrechtelijke rechtshandeling. Daarvan is sprake, indien het bestuursorgaan gebruik maakt van een bevoegdheid die hem krachtens publiekrecht is toegekend.
De voorzieningenrechter volgt verweerder niet in zijn standpunt dat de brief van 3 april 2008 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb en neemt daarbij het volgende in aanmerking.
In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, tweede gedachtestreepje, van de Richtlijn is de minimumnorm gegeven voor de keuring van onder meer varkens die van het grondgebied van de ene lidstaat naar dat van een andere lidstaat worden verzonden.
Ingevolge deze bepaling geldt dat de dieren ten hoogste 24 uur vóór het vertrek door een officiële dierenarts onderzocht moeten zijn.
De voorzieningenrechter stelt vast dat dit regime in de praktijk wordt aangeduid als de stalkeuring.
In artikel 26, vierde lid, van de Verordening is een aantal specifieke maatregelen genoemd die verweerder als de in Nederland bevoegde autoriteit kan nemen indien hij vaststelt dat een vervoerder de bepalingen van de Verordening heeft overtreden.
Het onder b. van dit artikellid bepaalde vormt de bevoegdheidsgrondslag voor de bevoegde autoriteit om de betrokken vervoerder te onderwerpen aan aanvullende controles van de te verzenden dieren, in het bijzonder controles die de aanwezigheid van een dierenarts bij het laden van de dieren vereisen. Deze wijze van keuring wordt ook wel de klepkeuring genoemd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter gebleken dat de stalkeuring wordt ervaren als een ‘lichter’ keuringsregime vanwege de lagere kosten, de kortere duur van de keuring en de flexibiliteit voor de vervoerder. De keuring kan immers al 24 uur voorafgaand aan het transport plaatsvinden.
Artikel 34 van de Verordening bevat een aantal wijzigingen van de Richtlijn, waaronder de vervanging van artikel 12 van de Richtlijn. In het zesde lid van het nieuwe artikel 12 van de Richtlijn zijn de maatregelen van artikel 26 van de Verordening van overeenkomstige toepassing verklaard indien niet aan eerstgenoemd artikel wordt voldaan.
In een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 2 april 2008 (TK 2007-2008, 26 991, nr. 194) heeft verweerder verwezen naar de tot 1 april 2008 geldende overgangsperiode om onder het regime van stalkeuringen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, tweede gedachtestreepje, van de Richtlijn te kunnen blijven vallen. Gedurende deze periode heeft de sector kwaliteitsplannen ontwikkeld voor het toezicht op diertransporten. Deze kwaliteitsplannen hebben vorm gekregen in de Kwaliteitsregeling Dierwaardig Vervoer van onder meer de Nederlandse Bond van Handelaren in Vee. Bedrijven die - na daartoe te zijn gecertificeerd - deelnemen aan deze kwaliteitsregeling, komen in aanmerking voor het regime van de stalkeuringen. Voor de andere bedrijven geldt de klepkeuring. Aldus geldt vanaf 1 april 2008 een tweedeling in de wijze waarop keuringen van varkens voor transport plaatsvinden.
Vaststaat dat verzoekster deelneemt aan voornoemde kwaliteitsregeling en om die reden in beginsel in aanmerking komt voor het regime van de stalkeuringen. Naar aanleiding van de eerdere procedure tot schorsing van haar vervoersvergunning wegens overtredingen van de Verordening, heeft verweerder bij de brief van 3 april 2008 de maatregel van verplichte klepkeuringen als bedoeld in artikel 26, vierde lid, aanhef en onder b, van de Verordening aan verzoekster opgelegd.
Ingevolge artikel 249 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, zoals gewijzigd, is een verordening van de Raad verbindend in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder bij diens brief aan verzoekster van 3 april 2008 derhalve gebruik gemaakt van een bevoegdheid die hem krachtens publiekrecht is toegekend. Gelet hierop houdt de beslissing van 3 april 2008 een publiekrechtelijke rechtshandeling in. Daarmee is het een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb, zodat de mogelijkheid bestond daartegen een bezwaarschrift in te dienen en een verzoek te doen om ter zake een voorlopige voorziening te treffen.
5.3 Ten aanzien van de spoedeisendheid van het gestelde belang van verzoekster is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster niet aannemelijk heeft kunnen maken dat voor haar een toereikend spoedeisend belang bestaat bij schorsing van het bestreden besluit.
Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoekster door het bestreden besluit niet voor urgente problemen wordt gesteld. Immers, het bestreden besluit staat er niet aan in de weg dat verzoekster varkens kan vervoeren die zijn voorzien van een gezondheidscertificaat in de zin van artikel 5 van de Richtlijn. Het door verzoekster beoogde vervoer wordt door het besluit van 3 april 2008 dan ook niet in dusdanige mate verhinderd of belemmerd dat het treffen van een voorlopige voorziening deswege gerechtvaardigd zou zijn. Voorts is van acute, de continuïteit van verzoeksters bedrijfsuitoefening bedreigende, schade niet gebleken. Voor zover verzoekster heeft gesteld meer kosten te moeten maken door de verplichte klepkeuring, staat het verzoekster vrij om financiële compensatie te vorderen indien het in geding zijnde besluit onrechtmatig zou blijken te zijn en daaruit financieel nadeel voor verzoekster voortvloeit.
Tot slot neemt de voorzieningenrechter bij zijn oordeel ten aanzien van de spoedeisendheid van het gestelde belang van verzoekster in aanmerking dat ter zitting door verweerder is meegedeeld, dat het nemen van een beslissing op het bezwaarschrift van verzoekster is aangehouden tot na de uitspraak van de voorzieningenrechter op onderhavig verzoek.
De hoorzitting voor de bezwaarschriftencommissie heeft al plaatsgevonden en verweerder heeft toegezegd op korte termijn een beslissing op het bezwaar te zullen nemen.
Mocht verweerder zijn toezegging niet nakomen, dan staat het verzoekster vrij wederom een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in te dienen.
5.4 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
5.5 Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Awb acht de voorzieningenrechter geen termen aanwezig.