5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, kan, indien tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij het College bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2 Verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen toevoeging aan het dossier van de door verzoekster op 30 juli 2008 buiten de termijn van artikel 8:83, eerste lid, Awb ingediende stukken. De voorzieningenrechter ziet ook overigens geen aanleiding om de stukken niet bij de beoordeling van het geschil te betrekken.
5.3 Met betrekking tot het gestelde spoedeisend belang overweegt de voorzieningenrechter allereerst dat dit in hoofdzaak een financieel karakter draagt. Een zodanig belang vormt volgens vaste jurisprudentie op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Het treffen van een voorlopige voorziening zal echter wel in beeld kunnen komen indien het financiële belang, gelet op bijvoorbeeld het totaal van de handelsactiviteiten en/of de vermogenspositie van verzoekster, zodanig zwaarwegend is, dat de continuïteit van de onderneming wordt bedreigd. In dat geval is het treffen van een voorziening nog niet gegeven maar is een verdere toetsing en belangenafweging noodzakelijk. Verzoekster heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat haar financiële situatie nijpend is en dat haar voortbestaan in het gedrang kan komen als uitbetaling van (een voorschot op) de restitutie uit zou blijven. Onder deze omstandigheden acht de voorzieningenrechter een spoedeisend belang aanwezig dat het treffen van een voorlopige voorziening zou kunnen rechtvaardigen.
5.4 Er bestaat derhalve aanleiding voor een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit op basis van een voorlopige rechtmatigheidstoets, in hoofdzaak gebaseerd op de inschatting van de voorzieningenrechter of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en, indien het besluit in bezwaar wordt gehandhaafd, dit besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt het College op geen enkele wijze in de bodemprocedure.
5.5 Verzoekster heeft de brieven van verweerder van 15 april en 6 juni 2008 aangemerkt als besluiten, waartegen zij eveneens bezwaar heeft gemaakt. Met die brieven heeft verweerder evenwel slechts een standpunt gegeven ten aanzien van de bewijskracht van de door verzoekster ingediende documenten, maar niet de rechtsgevolgen van het primaire besluit van 27 februari 2008 gewijzigd. Ook overigens bevatten die brieven naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen besluiten als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb.
5.6 In deze procedure zijn thans, in aanmerking genomen de wijziging van de vordering van verzoekster ter zitting, aan de orde de restituties voor de uitvoer door verzoekster naar Marokko van suiker, verwerkt in boterhampasta die is verpakt in potten van maximaal 750 gram.
5.7 Uit artikel 14 Verordening nr. 800/1999, in samenhang gelezen met de artikelen 15, eerste lid, en 16, eerste lid, van die verordening, volgt dat in geval van een gedifferentieerde restitutie de restitutie slechts wordt betaald indien het betrokken product in ongewijzigde vorm is ingevoerd in het land van bestemming. De exporteur dient deze invoer te bewijzen en kan dat, in dit geval, doen op grond van artikel 54, leden 3 en 6, Verordening nr. 1043/2005, in samenhang gelezen met artikel 16, lid 2, Verordening nr. 800/1999, door naast de vervoersdocumenten inklaringsdocumenten van de douaneautoriteiten van Marokko over te leggen of – voor exporten van vóór 30 september 2007 – betalingsbewijzen.
5.8 Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte de door haar overgelegde documenten niet heeft geaccepteerd als betalingsbewijzen.
5.8.1 De voorzieningenrechter overweegt in dit verband allereerst dat in Verordening nr. 1043/2005 geen beschrijving wordt gegeven van de kenmerken waaraan een bewijs van betaling, als bedoeld in artikel 54, zesde lid, van die verordening, moet voldoen. Verder kan uit punt 10 van de considerans bij Verordening nr. 1580/2006, waarbij dat artikel is ingevoerd, worden afgeleid dat de bedoeling van de gemeenschapswetgever is geweest om ervoor te zorgen dat gedurende de overgangsperiode gemakkelijker kan worden voldaan aan het bewijs dat de douaneformaliteiten zijn vervuld. Gelet hierop, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zijn afwijzing van de door verzoekster ingediende documenten niet kan doen steunen op de enkele stelling, dat door het ontbreken van een uniek nummer op de verschillende documenten geen koppeling kan worden gemaakt tussen de betalingen en de zendingen. Het ontbreken van een uniek nummer kan immers wellicht worden ondervangen door de verschillende documenten in hun onderlinge samenhang te bezien, zoals verweerder zelf ook reeds te kennen heeft gegeven. De daartoe door verzoekster ingediende rapportage van 20 maart 2008 van haar accountant kan vervolgens naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in redelijkheid door verweerder zonder nadere motivering van de hand worden gewezen uitsluitend omdat de accountant geen eigen onderzoek heeft gedaan naar de getrouwheid van de gegevens in de administratie van verzoekster. Verweerder zal op basis van objectieve maatstaven aannemelijk moeten maken dat en waarom de rapportage van 20 maart 2008 niet kan bijdragen aan de bewijskracht van de door verzoekster ingediende stukken.
5.9 Verzoekster is voorts opgekomen tegen het standpunt van verweerder dat de door verzoekster overgelegde inklaringsdocumenten niet kunnen dienen als bewijs ten invoer, omdat op die documenten door de Marokkaanse douaneautoriteiten een andere productcode is aangegeven dan die welke is vermeld op haar aangiften ten uitvoer.
5.9.1 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder ten aanzien van de bewijskracht van deze documenten niet kunnen volstaan met de stelling dat de afwijkende productcodes prohibitief zijn voor het kunnen uitbetalen van de uitvoerrestituties. Het gaat er immers om, dat aannemelijk wordt gemaakt door verzoekster dat de door haar geëxporteerde goederen daadwerkelijk en ongewijzigd zijn ingevoerd in het derde land van bestemming. Verzoekster heeft in dit verband ter zitting gesteld, en verweerder heeft daar geen inhoudelijk verweer op gevoerd, dat uit de inklaringsdocumenten blijkt dat deze betrekking hebben op dezelfde producten, hetgeen kan worden afgeleid uit de omschrijving van de goederen, de vermelde hoeveelheden, de waarde van de producten. Hoezeer ook vaststaat dat de productindeling in GN-codes een uiterst belangrijke pijler vormt in het communautaire systeem van in- en uitvoerrestituties, naar voorlopig oordeel is daarmee niet zonder meer gegeven dat een van de aangifte ten uitvoer afwijkende productcode op het inklaringsdocument in alle gevallen tot de slotsom moet leiden dat niet dezelfde producten, ongewijzigd, zijn ingevoerd in het land van bestemming.
5.9.2 In dit verband mag ook niet uit het oog worden verloren dat het gaat om de restitutie voor een product dat reeds is verwerkt in een eindproduct, dat wordt vervoerd in kleinverpakkingen. Mocht verweerder willen stellen dat moet worden betwijfeld of de goederen daadwerkelijk en ongewijzigd zijn ingevoerd, dan vormt de enkele omstandigheid dat sprake is van afwijkende GN-codes naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter een ontoereikende motivering voor die stelling. Daartoe zal verweerder zijn vermoeden, in het licht van de door verzoekster verstrekte documenten en toelichting daarop, op een zorgvuldige wijze dienen te onderbouwen teneinde aannemelijk te maken dat en waarom de daadwerkelijke en ongewijzigde invoer niet kan worden bewezen met behulp van de door verzoekster ingediende inklaringsdocumenten. De voorzieningenrechter ziet steun voor dit oordeel in de uitspraken van het Hof van 31 maart 1993 (C-27/92, Möllmann-Fleisch, Jur. I-1701, punt 15), 21 juli 2005 (Eichsfelder Schlachtbetrieb, reeds aangehaald, punt 39) en 13 maart 2008 (Viamex Agrar Handels, reeds aangehaald, punt 40-42).
5.10 Op grond van het voorgaande, en bij afweging van de betrokken belangen, bestaat aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Evenwel, gelet op de complexiteit van de feitelijke beoordeling die nodig is om vast te kunnen stellen of al dan niet is voldaan aan de voorwaarden voor het uitbetalen van de restituties, zal de voorzieningenrechter ermee volstaan verweerder bij wijze van voorlopige voorziening een termijn te stellen waarbinnen op het bezwaar moet zijn beslist. Het bij wijze van voorlopige voorziening door verweerder doen uitbetalen van een voorschot ten bedrage van € 400.000,--, als primair verzocht, acht de voorzieningenrechter in afwachting van de beslissing op bezwaar en bij afweging van de belangen van verweerder tegen de belangen van verzoekster, een te vérstrekkende maatregel. De voorzieningenrechter heeft hierbij in aanmerking genomen dat de
financiële positie van verzoekster weliswaar precair, maar niet op korte termijn onhoudbaar lijkt.
5.11 De voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,--, op basis van 2 punten tegen een waarde van € 322,-- per punt.