Vastgesteld moet worden dat de samenstellingsverklaring op dit punt, zoals appellant ook heeft erkend, onjuist is. Ter zitting van het College heeft appellant verklaard dat hij na het geven van de samenstellingsverklaring de beschikking heeft gekregen over notariële aktes waaruit bleek dat het pand niet door E was gekocht. Zijn betoog dat hij de passage in de samenstellingsverklaring heeft gebaseerd op mededelingen van H, één van de vennoten van E, en I, de administrateur van E, doet er niet aan af dat de samenstellingsverklaring op dit punt onjuist gebleken is. Ook de verwijzing door appellant naar de gebruiksovereenkomst waarover hij destijds wel beschikte, kan hem niet baten, reeds omdat daarin een percentage van 35% is vermeld en niet het percentage van 50% dat in de samenstellingsverklaring is genoemd. Het College is met de raad van tucht van oordeel dat appellant in de gegeven omstandigheden niet had mogen afgaan op de eenzijdige mededelingen van één van de vennoten, maar nader onderzoek had moeten doen.
Gelet hierop kan de grief tegen overweging 4.1 van de bestreden tuchtbeslissing niet slagen.
3.3 Wat betreft de grief van appellant tegen overweging 4.3 van de bestreden tuchtbeslissing, overweegt het College het volgende.
3.3.1 De raad van tucht heeft de klachtonderdelen c t/m g, zoals weergegeven in overweging 3.1 van de bestreden tuchtbeslissing, aldus samengevat dat deze in hoofdzaak verband houden met het feit dat de administratie van E - met name die van de kas - ondeugdelijk was. Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht het wezen van deze klachtonderdelen daarmee juist weergegeven. Daarbij neemt het College in aanmerking dat de klachtonderdelen c t/m g niet een zodanig zelfstandig karakter hebben dat de raad van tucht daarop afzonderlijk moest ingaan.
3.3.2 In overweging 4.3 heeft de raad van tucht geoordeeld dat een deugdelijke grondslag ontbrak voor het geven van een samenstellingsverklaring. Volgens de raad van tucht waren er te veel onzekerheden om de jaarrekening over 2001 te kunnen samenstellen.
Vastgesteld moet worden dat de opdracht aan appellant het afgeven van een samenstellingsverklaring inhield, zodat met zijn werkzaamheden niet werd beoogd zekerheid omtrent de getrouwheid van de jaarrekening over 2001 te verkrijgen. Appellant heeft ter zitting van het College bevestigd dat, indien hij zou hebben geconstateerd dat de verstrekte gegevens onjuist waren, dit niettemin gevolgen zou hebben gehad voor de uitvoering van de opdracht.
Het College is met de raad van tucht van oordeel dat de boekhouding van E ten tijde van de afgifte van de samenstellingsverklaring door appellant onvoldoende duidelijkheid bood. Daartoe wijst het College erop dat de kasadministratie van E over 2001 voor een deel achteraf is gereconstrueerd, zoals appellant zelf heeft vermeld in zijn verweer bij de raad van tucht. Verder was het, zoals ook uit het verweer van appellant bij de raad van tucht is gebleken, niet mogelijk om de balansbedragen ultimo 2001 te onderbouwen, onder meer doordat onduidelijk was welke gedane betalingen aan welke belastingaanslagen moesten worden toegerekend; blijkens het beroepschrift heeft appellant daarom maar de oudste betalingen aan de oudste aanslagen toegerekend. Dat de kasadministratie over 2001 ondeugdelijk was, wordt bevestigd door het rapport van de Belastingdienst/Oost van 8 november 2004.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de administratie ten tijde van de afgifte van de samenstellingsverklaring wel voldoende op orde was. Hij heeft aangegeven dat hij zich daarbij heeft gebaseerd op mededelingen van I en H omtrent de administratie. In het bijzonder heeft hij zich beroepen op zijn aantekeningen van een bespreking met I op 2 oktober 2001, waarin is vermeld "kasadm 2001 pas grip op".
Naar het oordeel van het College kon appellant zich echter onder de gegeven omstandigheden niet zonder meer verlaten op mededelingen van I en H. Appellant had namelijk zelf, voordat hij de samenstellingsverklaring gaf, geconstateerd dat de boekhouding niet op orde was, hetgeen aanleiding was geweest om I te verzoeken de gebreken te herstellen. Bovendien had een kantoorgenoot van appellant al eerder een ondeugdelijke kasadministratie geconstateerd, blijkens diens brief van 20 maart 2000 in het kader van de concept-jaarrekening over 1999.
Gelet op het voorgaande is het College met de raad van tucht van oordeel dat de administratie ook ten tijde van het geven van de samenstellingsverklaring nog onduidelijkheden bevatte, zodat appellant niet zonder meer had mogen afgaan op de mededelingen van I en H. De grief gericht tegen overweging 4.3 kan daarom niet slagen.
3.4 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de door appellant gegeven samenstellingsverklaring in strijd met artikel 11, eerste lid, Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) een deugdelijke grondslag ontbeert.
3.5 Wat betreft de grief van appellant dat in overweging 4.4 van de bestreden tuchtbeslissing ten onrechte niet is gespecificeerd welke omstandigheden zijn meegewogen bij de vaststelling van de op te leggen maatregel, overweegt het College dat de raad van tucht in dit verband heeft gewezen op aard en ernst van de gegrond bevonden onderdelen van de klacht, hetgeen volstaat ter motivering van oplegging van de maatregel van schriftelijke waarschuwing. Het College onderschrijft deze motivering en acht oplegging van deze maatregel derhalve eveneens passend en geboden.
3.6 Uit het voorgaande volgt dat de beslissing van de raad van tucht wordt bevestigd en dat het beroep derhalve moet worden verworpen.
3.7 Na te melden beslissing op het beroep berust op Titel IIa van de Wet op de Registeraccountants en artikel 11 GBR-1994.