ECLI:NL:CBB:2008:BF2105

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/292
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtprocedure tegen registeraccountant wegens ondeugdelijke samenstellingsverklaring en onvoldoende onderzoek naar jaarrekening

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in een tuchtprocedure tegen een registeraccountant, die in 2001 een samenstellingsverklaring had afgegeven voor de jaarrekening van een vennootschap. De vennootschap had in 2000 50% van de juridische eigendom van een pand verworven en in 2001 de economische eigendom van de resterende 50%. De juridische eigendom van dit deel was echter nog niet overgedragen. De raad van tucht had de accountant op 6 maart 2007 een schriftelijke waarschuwing opgelegd, omdat hij onvoldoende onderzoek had gedaan naar de juistheid van de jaarrekening, met name met betrekking tot de vermelding van het pand.

De accountant had zich in zijn samenstellingsverklaring gebaseerd op mededelingen van de vennoten van de vennootschap, maar het College oordeelde dat hij niet had mogen afgaan op deze eenzijdige informatie. De accountant had zelf al eerder geconstateerd dat de boekhouding niet op orde was en had de raad van tucht niet voldoende onderbouwd waarom hij de samenstellingsverklaring had afgegeven. Het College bevestigde de beslissing van de raad van tucht en verwierp het beroep van de accountant. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en onafhankelijkheid bij het opstellen van financiële verklaringen door registeraccountants.

De uitspraak werd gedaan op 22 september 2008 en is gepubliceerd onder ECLI:NL:CBB:2008:BF2105. De zaak betreft de Wet op de Registeraccountants en de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994, die de normen voor het handelen van registeraccountants vastlegt. Het College concludeerde dat de accountant niet voldeed aan de vereisten van de beroepsnormen en dat de opgelegde maatregel van schriftelijke waarschuwing passend was.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/292 22 september 2008
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A RA, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 6 maart 2007, nummer R 557,
gemachtigde: mr. A.J. Raat, advocaat te Amsterdam.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 6 maart 2007, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, bij brief van 19 mei 2006 door C ingediend tegen appellant.
Bij een op 4 mei 2007 ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 9 mei 2007 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Op 24 juli 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde, en klager, bijgestaan door zijn echtgenote D, zijn verschenen.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht appellant de maatregel van schriftelijke waarschuwing opgelegd. Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant richt zich tegen de overwegingen 4.1, 4.3 en 4.4 van de bestreden tuchtbeslissing.
3.2 In overweging 4.1 heeft de raad van tucht appellant verweten onvoldoende onderzoek te hebben gedaan naar een pand in F dat in de jaarrekening over 2001 van E is vermeld.
In de door appellant gegeven samenstellingsverklaring bij de jaarrekening over 2001 is onder het kopje 'F' het volgende vermeld:
"De vennootschap heeft in 2000 50% van de juridische eigendom van een pand aan de G te F verworven. In 2001 is de economische eigendom van de resterende 50% van derden verworven. Overdracht van de juridische eigendom van dit deel dient nog plaats te vinden. Naar verwachting wordt dit pand in september 2002 verkocht."
Vastgesteld moet worden dat de samenstellingsverklaring op dit punt, zoals appellant ook heeft erkend, onjuist is. Ter zitting van het College heeft appellant verklaard dat hij na het geven van de samenstellingsverklaring de beschikking heeft gekregen over notariële aktes waaruit bleek dat het pand niet door E was gekocht. Zijn betoog dat hij de passage in de samenstellingsverklaring heeft gebaseerd op mededelingen van H, één van de vennoten van E, en I, de administrateur van E, doet er niet aan af dat de samenstellingsverklaring op dit punt onjuist gebleken is. Ook de verwijzing door appellant naar de gebruiksovereenkomst waarover hij destijds wel beschikte, kan hem niet baten, reeds omdat daarin een percentage van 35% is vermeld en niet het percentage van 50% dat in de samenstellingsverklaring is genoemd. Het College is met de raad van tucht van oordeel dat appellant in de gegeven omstandigheden niet had mogen afgaan op de eenzijdige mededelingen van één van de vennoten, maar nader onderzoek had moeten doen.
Gelet hierop kan de grief tegen overweging 4.1 van de bestreden tuchtbeslissing niet slagen.
3.3 Wat betreft de grief van appellant tegen overweging 4.3 van de bestreden tuchtbeslissing, overweegt het College het volgende.
3.3.1 De raad van tucht heeft de klachtonderdelen c t/m g, zoals weergegeven in overweging 3.1 van de bestreden tuchtbeslissing, aldus samengevat dat deze in hoofdzaak verband houden met het feit dat de administratie van E - met name die van de kas - ondeugdelijk was. Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht het wezen van deze klachtonderdelen daarmee juist weergegeven. Daarbij neemt het College in aanmerking dat de klachtonderdelen c t/m g niet een zodanig zelfstandig karakter hebben dat de raad van tucht daarop afzonderlijk moest ingaan.
3.3.2 In overweging 4.3 heeft de raad van tucht geoordeeld dat een deugdelijke grondslag ontbrak voor het geven van een samenstellingsverklaring. Volgens de raad van tucht waren er te veel onzekerheden om de jaarrekening over 2001 te kunnen samenstellen.
Vastgesteld moet worden dat de opdracht aan appellant het afgeven van een samenstellingsverklaring inhield, zodat met zijn werkzaamheden niet werd beoogd zekerheid omtrent de getrouwheid van de jaarrekening over 2001 te verkrijgen. Appellant heeft ter zitting van het College bevestigd dat, indien hij zou hebben geconstateerd dat de verstrekte gegevens onjuist waren, dit niettemin gevolgen zou hebben gehad voor de uitvoering van de opdracht.
Het College is met de raad van tucht van oordeel dat de boekhouding van E ten tijde van de afgifte van de samenstellingsverklaring door appellant onvoldoende duidelijkheid bood. Daartoe wijst het College erop dat de kasadministratie van E over 2001 voor een deel achteraf is gereconstrueerd, zoals appellant zelf heeft vermeld in zijn verweer bij de raad van tucht. Verder was het, zoals ook uit het verweer van appellant bij de raad van tucht is gebleken, niet mogelijk om de balansbedragen ultimo 2001 te onderbouwen, onder meer doordat onduidelijk was welke gedane betalingen aan welke belastingaanslagen moesten worden toegerekend; blijkens het beroepschrift heeft appellant daarom maar de oudste betalingen aan de oudste aanslagen toegerekend. Dat de kasadministratie over 2001 ondeugdelijk was, wordt bevestigd door het rapport van de Belastingdienst/Oost van 8 november 2004.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de administratie ten tijde van de afgifte van de samenstellingsverklaring wel voldoende op orde was. Hij heeft aangegeven dat hij zich daarbij heeft gebaseerd op mededelingen van I en H omtrent de administratie. In het bijzonder heeft hij zich beroepen op zijn aantekeningen van een bespreking met I op 2 oktober 2001, waarin is vermeld "kasadm 2001 pas grip op".
Naar het oordeel van het College kon appellant zich echter onder de gegeven omstandigheden niet zonder meer verlaten op mededelingen van I en H. Appellant had namelijk zelf, voordat hij de samenstellingsverklaring gaf, geconstateerd dat de boekhouding niet op orde was, hetgeen aanleiding was geweest om I te verzoeken de gebreken te herstellen. Bovendien had een kantoorgenoot van appellant al eerder een ondeugdelijke kasadministratie geconstateerd, blijkens diens brief van 20 maart 2000 in het kader van de concept-jaarrekening over 1999.
Gelet op het voorgaande is het College met de raad van tucht van oordeel dat de administratie ook ten tijde van het geven van de samenstellingsverklaring nog onduidelijkheden bevatte, zodat appellant niet zonder meer had mogen afgaan op de mededelingen van I en H. De grief gericht tegen overweging 4.3 kan daarom niet slagen.
3.4 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de door appellant gegeven samenstellingsverklaring in strijd met artikel 11, eerste lid, Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) een deugdelijke grondslag ontbeert.
3.5 Wat betreft de grief van appellant dat in overweging 4.4 van de bestreden tuchtbeslissing ten onrechte niet is gespecificeerd welke omstandigheden zijn meegewogen bij de vaststelling van de op te leggen maatregel, overweegt het College dat de raad van tucht in dit verband heeft gewezen op aard en ernst van de gegrond bevonden onderdelen van de klacht, hetgeen volstaat ter motivering van oplegging van de maatregel van schriftelijke waarschuwing. Het College onderschrijft deze motivering en acht oplegging van deze maatregel derhalve eveneens passend en geboden.
3.6 Uit het voorgaande volgt dat de beslissing van de raad van tucht wordt bevestigd en dat het beroep derhalve moet worden verworpen.
3.7 Na te melden beslissing op het beroep berust op Titel IIa van de Wet op de Registeraccountants en artikel 11 GBR-1994.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. J.L.W. Aerts en mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 september 2008.
w.g. B. Verwayen w.g. M.B.L. van der Weele