3. De beoordeling van de beroepen
3.1 Appellante sub 1 richt zich tegen de feitenvaststelling en de ongegrondverklaring door de raad van tucht van de overige onderdelen van klachtonderdelen A en B. Zoals ter zitting bij het College is vastgesteld, berust appellante sub 1 in de niet-ontvankelijk verklaring van haar klacht tegen B.
Appellanten sub 2 richten zich tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel A zoals is weergegeven onder 5.3 van de beslissing van de raad van tucht. Voor zover het beroep mede is ingesteld door de maatschap B, dient dit niet ontvankelijk te worden verklaard aangezien artikel 52, eerste lid, Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) haar niet de mogelijkheid biedt om in beroep te komen tegen de beslissing van de raad van tucht.
Ten aanzien van het feitencomplex dat de raad van tucht ten grondslag heeft gelegd aan zijn beslissing, heeft appellante sub 1 in het beroepschrift betoogd dat de gang van zaken tijdens de bespreking tussen appellante sub 1 en vertegenwoordigers van B onvolledig (moment van aanwezigheid G) c.q. onjuist (rol van de vertegenwoordigers van B terzake van de vaststelling van de overnamesom) is weergegeven. Tevens heeft appellante sub 1 erop gewezen dat de raad van tucht de stand van zaken met betrekking tot de civielrechtelijke procedures waarin appellanten betrokken zijn, onjuist heeft weergegeven en gesteld dat, nu in een van de aanhangige procedures nog geen bewijs is geleverd ten aanzien van het moment waarop de overnamesom is bepaald, de raad van tucht niet als feit had mogen vaststellen dat dit reeds voor de bijeenkomst van 8 februari 2002 was gebeurd.
Appellanten sub 2 hebben gesteld dat de weergave door de raad van tucht van de gang van zaken op 8 februari 2002 juist is met dien verstande dat G zich inderdaad op een later moment bij de bijeenkomst heeft gevoegd en dat appellante sub 1 in een van de civielrechtelijke procedures een bewijsopdracht heeft gekregen ten aanzien van, onder meer, de rol van B bij het vaststellen van de overnamesom en dat dit op zich zelf uiterst relevant is. Voorts hebben zij gesteld dat de weergave door de raad van tucht van de stand van zaken in de civiele procedure onjuist is. Ten derde hebben appellanten sub 2 opgemerkt dat onder 2.4 van de beslissing van de raad van tucht ten onrechte de suggestie wordt gewekt dat H bij de samenstelling van de jaarrekeningen van Sun Spring B.V. op incidentele basis werd geassisteerd door I. I heeft H in het kader van de overname door appellante sub 1 van de aandelen in Metalcorp Industries B.V. (Metalcorp) eenmalig geassisteerd bij het maken van de door de ING Bank gevraagde omzet- en liquiditeitsbegrotingen van appellante sub 1 en haar dochtermaatschappij Sun Spring B.V. voor 2002, aldus appellanten sub 2.
Het College overweegt dat in de beroepen van appellanten centraal staat de beslissing van de raad van tucht en dat ter beoordeling aan het College staat of de beoordeling door de raad van tucht van het handelen van betrokkene op grond van de voor hem als registeraccountant geldende normen en gedragsregels terecht is. In dit kader is niet aan de orde of en in hoeverre appellanten sub 2 terzake van het handelen of nalaten van betrokkene civielrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gehouden. Hetgeen door partijen hieromtrent is gesteld, zal het College dus daarlaten.
Ten aanzien van de weergave door de raad van tucht van de gang van zaken tijdens de bespreking van 8 februari 2002, overweegt het College dat appellante sub 1 zich niet zozeer richt tegen de juistheid van de in de beslissing van de raad van tucht ten aanzien van die bespreking opgenomen feiten, maar de beschrijving veeleer onvolledig acht (moment deelname G aan de bijeenkomst) en voor het overige opkomt tegen de beoordeling door de raad van tucht van de door appellante sub 1 beschreven rol van B bij het overnametraject (vaststelling van de overnamesom). Het standpunt terzake van de raad van tucht is immers in de beslissing opgenomen onder de kop “beoordeling van de klacht”. Aan een oordeel hierover komt het College in 3.3 toe.
Dat G later is gaan deelnemen aan de bijeenkomst, is door betrokkene bevestigd en kan derhalve als vaststaand feit worden beschouwd. Hetgeen door betrokkene is gesteld met betrekking tot de rol van H is niet bestreden en kan derhalve ook als feit worden aanvaard.
3.2 Ten aanzien van klachtonderdeel A overweegt het College als volgt.
Vast staat dat betrokkene ten tijde van belang werkzaam was als register-accountant bij B en medevennoot was van de maatschap B, waar, zoals het briefpapier van het kantoor vermeldt, naast accountants, belastingadviseurs en juristen werken. Ten aanzien van (de reikwijdte van) zijn verantwoordelijkheid heeft betrokkene gesteld dat appellante sub 1 weliswaar tot zijn “rayon” behoorde – zoals ook is af te leiden uit de declaratie-overzichten – maar dat hij slechts incidenteel en indirect betrokken is geweest bij het overnametraject.
Het College overweegt dat, gelet op de organisatie van het kantoor en in aanmerking genomen de verschillende disciplines binnen het kantoor met ieder hun eigen tuchtrechtelijke verantwoordelijkheden, het met het oog op een onpartijdige en zorgvuldige belangenbehartiging van de cliënten van het kantoor duidelijk dient te zijn welke medewerker terzake van welke cliënt verantwoordelijk is en wat de reikwijdte van die verantwoordelijkheid is. Appellante sub 1 heeft hieromtrent verklaard dat hij er vanuit ging dat zijn belangen in het overnametraject door B werden behartigd, in het bijzonder door de terzake van bedrijfsovernames deskundige J, werkend onder de verantwoordelijkheid van betrokkene. Dit heeft E afgeleid uit de omstandigheid dat hij – na zijn belangstelling voor een bedrijfsovername aan I kenbaar gemaakt te hebben – door I is benaderd en voorgesteld aan J, die door I is gepresenteerd als deskundige op het gebied van bedrijfsovernames en dé man die een mogelijk over te nemen bedrijf (Metalcorp Industries BV) goed kende. E stelt de activiteiten van B in de voorbereidende fase te hebben opgevat als activiteiten in het kader van een zoekopdracht die hij mondeling aan I had gegeven, zoals hij wel vaker deskundigen bij B had ingeschakeld en laten inschakelen, en stelt voorts daaraan verbonden te hebben de verwachting dat zijn belangen werden behartigd door I en J.
Niet bestreden is dat het benaderen van appellante sub 1 door I niet heeft plaatsgevonden in het kader van een schriftelijk verleende zoekopdracht. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting, is echter naar het oordeel van het College niet vast komen te staan dat appellante sub 1 uit de gebruikelijke manier van werken met betrokkene, een zoekopdracht terzake van bedrijfsovername heeft mogen afleiden. De door appellante sub 1 beschreven, overigens onbestreden, manier van werken acht het College onvoldoende om te dienen als basis voor het ontstaan van specifieke verantwoordelijkheden voor betrokkene, I of J jegens appellante sub 1 in het kader van het overnameproces.
Het College overweegt voorts dat uit de jurisprudentie van het College volgt dat betrokkene, zoals hij in beroep terecht stelt, niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor het handelen en nalaten van J, zijnde een belastingadviseur en als zodanig kenbaar (zie onder meer de uitspraak van het College van 23 oktober 2003, AWB 03/185, LJN AN8422) en evenmin voor het handelen en nalaten van I, die, zoals is vast komen te staan, niet onder vaktechnische dan wel organisatorische leiding van betrokkene stond (zie onder meer de uitspraak van het College van 22 mei 2001, AWB 99/364, LJN AB1984). Uit deze jurisprudentie vloeit voort dat een tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van betrokkene voor appellante sub 1 in het voorliggende geval zich slechts kan voordoen tegen de achtergrond van de interne organisatie van B, in het bijzonder de omstandigheid dat de verantwoordelijkheid voor appellante sub 1 als klant van B primair aan betrokkene is toegewezen. Ten aanzien van de vraag of en in hoeverre daartoe gerekend moet worden de verantwoordelijkheid voor de behartiging van de belangen van appellante sub 1 tijdens het overnametraject, overweegt het College als volgt.
Vaststaat dat op 8 februari 2002 ten kantore van B een gesprek heeft plaatsgevonden tussen E, I, J en – later – G, waarbij een intentieovereenkomst met betrekking tot de overname door appellante sub 1 van Metalcorp BV van G is ondertekend. Tevens staat vast dat deze intentie-overeenkomst is opgesteld door de bedrijfsjurist van B, K, die op dezelfde middag overleg heeft gevoerd met betrokkene over een onderdeel van de overeenkomst. Betrokkene heeft ter zitting bij het College verklaard op dat moment niet op de hoogte te zijn geweest van de omstandigheid dat appellante sub 1 als koper betrokken was bij de bedrijfsovername waar de intentie-overeenkomst betrekking op had, maar dat hij dit kort daarna en in ieder geval voor 1 maart 2002 (de in de intentieverklaring opgenomen uiterste datum voor ontbinding op grond van gebleken zwaarwegende feiten en omstandigheden) heeft vernomen. Vaststaat dat de drie vennootschappen waaruit Metalcorp was opgebouwd, behoorde tot het rayon van J. Dat J appellante sub 1 erop zou hebben gewezen dat hij in de eerste plaats adviseur was van G en dat hij slechts de formele afwikkeling voor partijen gezamenlijk zou kunnen begeleiden zolang dat voor partijen aanvaardbaar zou zijn, heeft betrokkene, bijvoorbeeld door het overleggen van gespreksverslagen, niet aannemelijk kunnen maken. Gezien de omstandigheid dat appellante sub 1 door B met Metalcorp in contact was gebracht, dat, zoals appellante sub 1 wist, Metalcorp ook een klant van B was en er geen andere deskundigen bij het overnameproces betrokken waren dan de B-medewerkers, acht het College het aannemelijk dat voor appellante sub 1 onduidelijkheid heeft kunnen ontstaan over de posities en verantwoordelijkheden van die B-medewerkers in die zin dat bij appellante sub 1 de gedachte heeft kunnen postvatten dat haar belangen werden behartigd door J, die echter, zoals hijzelf heeft verklaard, de belangen van zijn klant Metalcorp (G) behartigde. Dit is betrokkene aan te rekenen. Zijn positie als medevennoot die verantwoordelijk was voor het “rayon” waartoe appellante sub 1 behoorde, bracht met zich dat hij zich er ten minste van had dienen te vergewissen of de rollen van de bij het overnameproces betrokken B-medewerkers duidelijk waren voor appellante sub 1 en dat hij, voor zover dat niet het geval was, die duidelijkheid had dienen te verschaffen. Door zich afzijdig te houden terwijl hij nog tijdens het overnametraject op de hoogte was geraakt van de gang van zaken, heeft betrokkene niet de zorgvuldigheid betracht waartoe hij op basis van de eer van de stand is gehouden en heeft hij derhalve tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.
Hiermee treft betrokkene een ernstiger verwijt dan de raad van tucht in het kader van klachtonderdeel A heeft gegrond verklaard, met name omdat nu vast is komen te staan dat betrokkene wist van de stand van zaken op een moment waarop ingrijpen nog tot wijzigingen in of zelfs het afzien van de voorgenomen overname had kunnen leiden, maar geen actie heeft ondernomen. Het is betrokkene aan te rekenen dat hij de onder zijn verantwoordelijkheid vallende appellante sub 1 heeft laten opereren in een situatie waarin een aanmerkelijk risico bestond dat het belang van appellante sub 1 ondergeschikt zou worden gemaakt aan dat van Metalcorp – vanwege de rol van J in het onderhandelingsproces en de betrokkenheid van J bij de belangen van de drie vennootschappen waaruit Metalcorp was opgebouwd – terwijl betrokkene als eindverantwoordelijke accountant voor de samenstellingsverklaringen van de betreffende vennootschappen moet worden geacht op de hoogte te zijn geweest van de financiële positie van de door zijn klant over te nemen ondernemingen. In zoverre is het beroep van appellante sub 1 gegrond.
3.3 Terzake van het beroep van appellante sub 1 tegen de ongegrondverklaring van de overige in klachtonderdeel A genoemde verwijten, overweegt het College dat op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting niet kan worden vastgesteld op welke wijze de overnameprijs tot stand is gekomen en of en in hoeverre de belangenverstrengeling invloed heeft gehad op de overname(prijs). Appellante sub 1 heeft aan haar visie op de gebeurtenissen onvoldoende objectieve gegevens ten grondslag kunnen leggen, terwijl betrokkene de juistheid van die visie heeft bestreden. Onder deze omstandigheden kan indien – zoals appellante sub 1 heeft gesteld deze een “kat in de zak” heeft gekocht, betrokkene daarvoor niet zelfstandig tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt .
Evenmin kan betrokkene een zelfstandig tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt van een niet-objectieve opstelling tegenover appellante sub 1 of het verstrekken van stukken aan de bankier zonder de tekst “geen accountantscontrole toegepast”. In zoverre het beroep van appellante sub 1 ongegrond.
3.4 Ten aanzien van het beroep van betrokkene tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel B met betrekking tot de onvolledige toelichting in de jaarrekeningen 1999 – 2001 bij de door L verstrekte lening overweegt het College dat op grond van de stukken vast is komen te staan dat betrokkene op de hoogte was van de voorwaarden waaronder de lening was verstrekt en hij derhalve op grond van het bepaalde in RAC 930 inzake opdrachten tot het samenstellen van financiële informatie, met name onder 15 en 16, gehouden was de door het bestuur verstrekte informatie op dit punt aan te (doen laten) vullen. Het beroep van betrokkene slaagt op dit punt niet.
3.5 Ten aanzien van het beroep van appellante sub 1 tegen de ongegrondverklaring van de in klachtonderdeel B opgenomen verwijten met betrekking tot eerdergenoemde jaarrekeningen overweegt het College als volgt. Het oordeel van de raad van tucht dat niet is vast komen te staan dat de jaarrekeningen over 1999, 2000 en 2001 zijn gebruikt in het kader van de overname, acht het College juist voor zover betrekking hebbend op het vaststellen van de overnamesom in de intentieverklaring. De omstandigheid dat, zoals artikel 1 van de intentieverklaring stelt en appellante sub 1 heeft verklaard, het de bedoeling van partijen was de koopsom van de aandelen te baseren op de balans per 31 december 2001, is onvoldoende om aan te nemen dat de betreffende stukken ook daadwerkelijk een rol hebben gespeeld bij het vaststellen van de overnamesom. Daarbij komt dat partijen hebben verklaard dat de jaarrekeningen niet zijn verstrekt c.q. ingezien voor ondertekening van de intentieverklaring.
Ten aanzien van de periode na ondertekening van de intentieverklaring tot aan de levering van aandelen op 26 april 2002 overweegt het College dat niet is komen vast te staan of en op welke wijze de jaarstukken 1999 en 2000 zijn gebruikt in het kader van de overname. Anders dan de raad van tucht, acht het College het aannemelijk dat de jaarrekening 2001 een rol heeft gespeeld in het onderhandelingsproces. Dit volgt, zo overweegt het College, uit het door appellante sub 1 in beroep aangehaalde in artikel 3, vijfde lid, van de leveringsakte, welke bepaling voorziet in garanties ten aanzien van de jaarrekening van Metalcorp per 31 december 2001. In zoverre is het beroep van appellante sub 1 gegrond. Echter, van het gebruik van deze jaarrekening in het onderhandelingsproces, die, zoals eerder overwogen, wat betreft de vermelding van de lening van L een aan betrokkene verwijtbare onvolkomenheid bevatte, kan betrokkene naar het oordeel van het College geen zelfstandig tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Zoals eerder overwogen, is betrokkene evenmin tuchtrechtelijk verantwoordelijk te houden voor het handelen en nalaten van I en J, zodat dit deel van klachtonderdeel B ongegrond is.
3.6 Het College acht de geconstateerde overtreding van artikel 5 GBR-1994 zoals overwogen in 3.2 zodanig ernstig dat oplegging van de maatregel van schriftelijke berisping passend en geboden is.
De hierna te vermelden beslissing berust op titel II van de Wet RA.