5. De beoordeling van het geschil
5.1 Namens appellante is ter zitting verklaard dat het geschil zich nog beperkt tot de erkenning van de situatie van overmacht en de gevolgen daarvan voor de berekening van het referentiebedrag, nu bij het bestreden besluit is tegemoet gekomen aan de bezwaren betreffende de toeslagrechten nationale reserve en de toeslagrechten voor suiker,
5.2 Verweerder heeft de overmachtsituatie niet erkend, omdat naar zijn oordeel geen oorzakelijk verband is vast te stellen tussen de productiedaling gedurende de referentieperiode en het overlijden van het bedrijfshoofd D in het najaar van 1999. De daling in de maïsproductie is volgens verweerder veeleer het gevolg van de bedrijfsbeslissing om de grond aan derden uit gebruik te geven. Het feit dat de productie van de overige granen in 2002 op hetzelfde niveau was als de jaren 1997 tot en met 1999, toont aan dat het niet onmogelijk was om de productie in de referentieperiode op peil te houden.
Verweerder heeft in dit verband gewezen op vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister GmbH & Co. KG, C-210/00, Jur. I-6453, punt 79). In dat arrest heeft het Hof het begrip overmacht in landbouwverordeningen aldus uitgelegd dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich daarop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden. Verweerder acht met name niet aangetoond dat appellante na het overlijden onmogelijk de productie van steunwaardige gewassen op hetzelfde peil kon houden.
5.3 Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 16 april 2008 (AWB 07/64; www.rechtspraak.nl, LJN BD0237), leidt het College uit de overwegingen 24, 25 en 29 in de considerans, gelezen in samenhang met de artikelen 37 en 38 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 af, dat het gebruik van referentiejaren bij de toekenning van toeslagrechten ertoe strekt om de omvang van de toeslagrechten zoveel mogelijk in verhouding te laten staan tot de omvang van de steun, die een aanvrager normaal gesproken ontvangen zou hebben als de vóór Verordening (EG) nr. 1782/2003 geldende inkomenssteunregelingen voor landbouwers ongewijzigd waren gehandhaafd.
De referentieperiode wordt aldus geacht een representatief beeld te geven van de normale, gemiddeld te verwachten productie en het daarbij behorende steunbedrag, dat de aanvrager van toeslagrechten jaarlijks zou mogen verwachten.
Het is normaal dat de productie door natuurlijke omstandigheden, maar ook door marktontwikkelingen, ondernemersbeslissingen en talloze andere factoren jaarlijks in aard en omvang zal variëren, maar de verordening gaat ervan uit dat over het algemeen het daaruit voortvloeiende mogelijke nadeel voor een landbouwer gecompenseerd zal worden als in feite het gemiddelde van drie jaren aan de toekenning van toeslagrechten ten grondslag wordt gelegd.
Niettemin kunnen zich situaties voordoen, waarin de productie in een of meer van de referentiejaren door bijzondere factoren zo nadelig wordt beïnvloed dat toewijzing van toeslagrechten op basis daarvan onbillijk zou zijn.
5.4 Daarom wordt in artikel 40 van de verordening de mogelijkheid geboden om in geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden van de gehanteerde referentieperiode af te wijken.
In het onderhavige geval is sprake van een in dit artikel genoemde overmachtsituatie, het plotseling overlijden van het toenmalige bedrijfshoofd.
Het College acht het aannemelijk dat in de situatie van appellante (het in de akkerbouw ingevoerde bedrijfshoofd viel weg, het andere, al wat oudere, bedrijfshoofd hield zich alleen bezig met de fruitteelt, de potentiële bedrijfsopvolger was op dat ogenblik nog studerend aan de HAS en het totale areaal van het bedrijf was met 46 ha te groot voor een eenhoofdige bedrijfsvoering) dit plotseling overlijden grote problemen heeft veroorzaakt in de bedrijfsvoering.
Naar het oordeel van het College kan niet gezegd worden dat de beslissing om (tijdelijk) te stoppen met de teelt van maïs als maatregel om het acute verlies aan kennis en mankracht op te vangen niet rechtstreeks samenhangt met het overlijden van het toenmalige met de akkerbouw belaste bedrijfshoofd. Dat die ondernemersbeslissing alleszins verdedigbaar was blijkt ook uit het feit dat de uitbesteding van een groot deel van de teeltwerkzaamheden in de gewasgroep overige granen de vermindering van de productie in het jaar 2000 niet heeft kunnen voorkomen. Onweersproken is verder dat de stopzetting van de maïsteelt een tijdelijke maatregel was, die is teruggedraaid na de komst van de bedrijfsopvolger in 2003.
Verweerder heeft ter zitting overigens niet uitgesloten dat er een oorzakelijk verband kan bestaan tussen de productiedaling in 2000 en het overlijden van het toenmalige bedrijfshoofd.
Hiermee staat in elk geval voor het jaar 2000 vast dat de akkerbouwproductie als gevolg van overmacht als niet-representatief voor de normale productie kan worden beschouwd.
5.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven nu verweerder een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het in artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 genoemde begrip overmacht. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd voorzover het de vaststelling van de gewone toeslagrechten, met uitzondering van de suikerrechten, betreft.
Aan een onderzoek naar de gevolgen van de overmachtsituatie voor de bedrijfsvoering in de overige jaren van de referentieperiode is verweerder niet toegekomen. Verweerder zal daarin bij de nu te nemen nieuwe beslissing op appellantes bezwaarschrift moeten voorzien, waarbij appellante alsnog de gelegenheid krijgt haar standpunt mondeling toe te lichten, indien zij dat wenst.
5.6 Het College is niet gebleken dat appellante proceskosten heeft gemaakt die met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.