5. De beoordeling van het geschil
5.1 Blijkens het prejudiciële antwoord van het Hof van Justitie in zijn arrest Cosun I maakt het ontbreken van de mogelijkheid om een heffing op C-suiker kwijt te schelden, de verordeningen (EEG) nr. 1785/81 en (EEG) nr. 2670/81 niet ongeldig (zie het dictum van dat arrest, hiervoor in rubriek 2 aangehaald).
Appellantes daarop toegespitste grief vindt derhalve geen steun in het recht.
5.2.1 Appellantes beroep op het billijkheidsbeginsel stuit eveneens af op het arrest Cosun I, waarbij is overwogen dat de billijkheid geen grond vormt voor een afwijking van de toepassing van de gemeenschapsbepalingen, behalve in de in de betrokken regeling voorziene gevallen of wanneer de regeling zelf ongeldig wordt verklaard (zie punt 64 van het arrest Cosun I, hiervoor in rubriek 2 aangehaald).
5.2.2 Dat appellante aanspraak zou maken op een behandeling gelijk aan die van een importeur van suiker uit derde landen, die in een bijzondere situatie recht heeft op kwijtschelding van invoerrechten, berust op de onjuiste veronderstelling dat op de interne markt afgezette C-suiker gelijk is aan, en gelijk behandeld moet worden als, ingevoerde suiker.
Voorts kan de situatie van een C-suikerproducent wiens productie tot frauduleuze handelingen leidt, niet worden gelijkgesteld met de situatie van een producent wiens C-suiker wel tijdig is uitgevoerd. (vergelijk punten 68-76 van het arrest Cosun I).
Tenslotte is niet gebleken dat appellante anders is behandeld dan eventuele suikerproducenten die in een zelfde situatie verkeren als appellante.
Derhalve treft appellantes beroep op het gelijkheidsbeginsel geen doel.
5.2.3 Appellante heeft niets aangevoerd dat grond oplevert voor het oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, en ook overigens ziet het College geen grond voor dat oordeel.
5.3 In haar aanvullend bezwaarschrift van 18 juli 1994 heeft appellante verweerder uiterst subsidiair verzocht om, als de heffing onafwendbaar zou blijken, schadevergoeding toe te kennen.
Zij heeft zich ten bewijze van de mogelijkheid om in dit geval schadevergoeding toe te kennen in het aanvullend bezwaarschrift en in haar betoog op de hoorzitting beroepen op de uitspraak van het College van 5 juli 1991, (kenmerk 90/0089/013/013, Rometra B.V. tegen Productschap Zuivel, UCB 1991, nr. 48). De genoemde uitspraak, die nog gewezen is onder de vigeur van artikel 60 van de Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie, houdt kort gezegd een vernietiging van het daar bestreden besluit in op de grond, dat het – hoewel genomen in overeenstemming met het Europese recht en naar de daarvoor geldende criteria niet aantastbaar – in strijd met het Nederlandsrechtelijke vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel was om dit besluit te nemen zonder met de betrokkene overleg gevoerd te hebben over de vraag of en zo ja in welke mate haar schade vergoed zou moeten worden. Die schade bestond daarin dat de betrokkene
– vertrouwend op een uitspraak van een medewerker van het productschap – onnodig een situatie had laten ontstaan waarin zij een heffing verschuldigd was.
Appellante heeft gesteld dat haar geval daarmee vergelijkbaar was en heeft daartoe aangevoerd dat het Hoofdproductschap Akkerbouw haar in verband met het FIOD-onderzoek niet op de gebruikelijke wijze van informatie voorzien had, maar had toegestaan dat zij als lokaas werd gebruikt.
Het verzoek om op een dergelijke basis een schadevergoeding toe te kennen is een verzoek om een onzelfstandig schadebesluit te nemen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit verzoek afgewezen, omdat geen sprake was van een met genoemde uitspraak vergelijkbaar geval nu – kort gezegd – het Hoofdproductschap geen valse verwachtingen gewekt had.
In beroep heeft appellante met betrekking tot schadevergoeding vervolgens verwezen naar het gestelde in bezwaar.
Daarnaast heeft zij, voor het geval het College tot een vernietiging van het bestreden besluit zou komen, schadevergoeding gevorderd op basis van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb), waarbij voor de omvang van de schadevergoeding een onderscheid wordt gemaakt tussen de situatie dat het College met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen in stand zou laten en de situatie waarin het alleen tot een vernietiging zou komen.
In haar nadere standpuntbepaling van 12 juni 2008 heeft appellante verklaard dat zij in bezwaar verweerder had verzocht om een zuiver schadebesluit te nemen, welk verzoek bij het bestreden besluit is afgewezen.
Voor het geval dat het College in afwijking daarvan zou oordelen dat sprake zou zijn van een onzuiver schadebesluit, voert appellante aan dat het primaire besluit onrechtmatig is, omdat het in strijd met artikel 3:4, tweede lid, Awb niet voorziet in nadeelcompensatie.
Het College oordeelt, dat appellante voor 12 juni 2008 niet om een zuiver schadebesluit gevraagd heeft en zich voordien voor wat betreft het verzoek om schadevergoeding, als de heffing niet op een van de door haar aangevoerde gronden vernietigd zou worden, uitsluitend gebaseerd heeft op de uitspraak Rometra.
Gelet daarop kan het bestreden besluit in dit opzicht niet geacht worden meer in te houden dan de afwijzing van het aldus vormgegeven onzelfstandig schadeverzoek.
Het beroep richt zich, voorzover nu nog van belang, tegen die afwijzing.
Een zuiver schadebesluit ligt niet voor.
De omvang van het beroep kon op 12 juni 2008 niet meer gewijzigd worden.
5.4 Hiermee wordt het College voor de vraag gesteld of, door bij het bestreden besluit genoemd heffingsbesluit te handhaven, verweerder zijn verplichting heeft geschonden om de betrokken belangen af te wegen zoals voorgeschreven bij artikel 3:4 Awb. Ingevolge het eerste lid van dat artikel geldt die verplichting voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
Van zodanige beperking is naar het oordeel van het College in het voorliggende geval sprake. Immers, niet alleen was verweerder tot oplegging van de litigieuze heffing verplicht ingevolge artikel 3 van Verordening (EEG) nr. 2670/81 en staan die verordening en Verordening (EEG) nr. 1785/81 niet toe daarop een uitzondering te maken behoudens het – zich hier niet voordoende – geval van overmacht. Maar ook de aard van verweerders nationaalrechtelijke bevoegdheid tot heffing staat aan de door appellante gewenste belangenafweging in de weg, nu die bevoegdheid strekt tot uitvoering van evengenoemde verordeningen en uit dien hoofde zodanig dient te worden aangewend dat nakoming van de verplichtingen uit die verordeningen wordt verzekerd. Dit klemt te meer omdat naar vaste rechtspraak van het Hof van Justitie de lidstaten zich dienen te onthouden van elke maatregel die afwijkt van of inbreuk maakt op een gemeenschappelijke marktordening (zie onder meer arrest van 26 mei 2005, Kuipers, C-283/03, http://curia.europa.eu/, punt 37, en arrest van 19 maart 1998, Compassion in World Farming, C-1/96, Jurispr. blz. I-1251, punt 41). Het financieel compenseren van een nadeel dat het gevolg is van, althans samenhangt met, de oplegging van een marktordenende heffing als in geding, ontneemt aan die heffing het effect dat met de gemeenschappelijke marktordening is beoogd. Zodanige nadeelcompensatie zou hier naar het oordeel van het College een verboden maatregel vormen die inbreuk maakt op de gemeenschappelijke marktordening in de zin van genoemde vaste rechtspraak.
De conclusie is derhalve dat het gemeenschapsrecht in de weg staat aan de door appellante bepleite nadeelcompensatie.
5.5 De slotsom van voorgaande overwegingen is, na genoemde uitspraak van het College van uitspraak van 9 juni 2004, dat het beroep van appellante ongegrond behoort te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.