2. De beoordeling van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 30 van de Wet op de Accountants-administratieconsulenten, zoals deze wet ten tijde hier van belang luidde, kan NOvAA van haar leden jaarlijks bijdragen heffen, waarvan het bedrag voor elk boekjaar afzonderlijk door de ledenvergadering bij verordening wordt vastgesteld. Het bedrag kan voor verschillende categorieën van leden verschillend zijn.
Op grond van artikel 7, tweede lid, van de Algemene Contributieverordening van de NOvAA, zoals die bepaling luidde in 2006 en voor zover hier van belang, dienen leden die in aanmerking wensen te komen voor vermindering van de contributie jaarlijks voor het begin van het boekjaar waarvoor zij vermindering wensen, schriftelijk een gemotiveerd en gedocumenteerd verzoek in te dienen bij het bestuur. Het bestuur kan bepalen dat nadere gegevens dienen te worden verstrekt en kan aan de vermindering de voorwaarde verbinden dat deze voorlopig geschiedt. Indien het verzoek niet voor aanvang van het kalenderjaar wordt ingediend, kan de vermindering van de contributiebetaling pas worden verleend per de eerste van de maand volgend op de maand waarin het verzoek is ingediend.
2.2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard onder verwijzing naar het bij dat besluit gevoegde advies van de Commissie voor de bezwaarschriften (hierna: commissie).
In dat advies heeft de commissie geoordeeld dat artikel 7 van de Algemene Contributieverordening aldus moet worden uitgelegd dat bij een verzoek gedurende het boekjaar, de vermindering van de contributie wordt bepaald naar rato van de nog resterende gehele maanden van het betreffende boekjaar. Voor deze uitleg van doel en strekking van het bepaalde met betrekking tot contributievermindering heeft de commissie - die haar advies abusievelijk heeft gebaseerd op de tekst van de Algemene Contributieverordening, zoals die sedert 1 januari 2007 geldt - beslissende betekenis gehecht aan de zinsnede in artikel 7 luidende "Indien het verzoek niet voor aanvang van het boekjaar wordt ingediend, kan de vermindering van de contributiebetaling pas worden verleend per de eerste van de maand volgend op de maand waarin het verzoek is ingediend".
2.3 Met betrekking tot de stelling van appellant dat verweerder gedurende de gehele procedure heeft getalmd, oordeelt het College dat daarin geen grond kan worden gevonden het besluit zoals dat thans voorligt, onrechtmatig te achten.
2.4 Voorts stelt appellant dat zijn inkomsten over 2006 niet zo hoog bleken te zijn als waarvan hij vooraf, bij het invullen van zijn contributieverklaring op 5 november 2005, is uitgegaan. Naar zijn mening is het in strijd met de bedoeling van artikel 7 van de Algemene Contributieverordening, te weten tegemoetkoming aan 'armlastige' leden, om dat artikel zo uit te leggen dat vermindering van contributie bij tegenvallende inkomsten achteraf niet mogelijk zou zijn. Bovendien heeft hij erop gewezen dat het op grond van artikel 7 van de Algemene Contributieverordening gaat om een vermindering van 'contributiebetaling', waaruit volgens hem kan worden afgeleid dat bij een ingewilligd verzoek om vermindering de reeds betaalde contributie wordt verrekend met de opnieuw vastgestelde maandelijkse contributie.
2.5 Het College stelt voorop dat de tekst van artikel 7, tweede lid, Algemene Contributie-verordening zoals dat artikellid tot 1 januari 2007 gold, nagenoeg gelijkluidend is aan die van artikel 7, derde lid, van de versie van die verordening waarop de Adviescommissie zich heeft gebaseerd.
Naar het oordeel van het College stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat dit artikelonderdeel aldus moet worden gelezen dat vermindering van contributie over een reeds verstreken gedeelte van een kalender- onderscheidenlijk boekjaar niet mogelijk is; reden waarom een lid dat voor dat gehele jaar vermindering van de contributie wenst een daartoe strekkend verzoek voor de aanvang van dat jaar moet indienen.
Aan het gebruik van het woord 'contributiebetaling' komt naar het oordeel van het College niet de betekenis toe die appellant daaraan hecht, reeds omdat een 'verlening per de eerste van een maand' duidelijk ziet op de ingangsdatum van een vermindering en niet op een feitelijke verrekening. Verweerder heeft in dit verband in het verweerschrift voorts met juistheid opgemerkt dat in de door appellant voorgestane lezing van artikel 7, tweede lid (oud), de laatste volzin van dat artikellid zinledig zou zijn.
Appellant heeft in de door hem op 5 november 2005 ingevulde contributieverklaring niet aangekruist dat hij voor het jaar 2006 in aanmerking wenste te komen voor vermindering van de contributie. Dat appellant op basis van zijn inkomen over dat jaar pas op 16 december 2006 heeft verzocht om vermindering van de contributie over 2006, waardoor die vermindering gelet op het vorenstaande niet meer kon plaatsvinden, dient naar het oordeel van het College voor zijn risico te komen. Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, kan daar niet aan afdoen.
2.5 Gezien het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.