5. De beoordeling van het geschil
5.1 In zijn uitspraak van 20 december 2007 (AWB 07/230, www. rechtspraak.nl, LJN: BC1619) heeft het College geoordeeld dat andere bepalingen dan vormvoorschriften met betrekking tot het indienen van (ontheffings)aanvragen in de Uitvoeringsregeling niet berusten op een wettelijke grondslag in de zin van een aan verweerder op- of overgedragen regelgevende bevoegdheid. Gelet hierop moet de Uitvoeringsregeling in zoverre overeenkomstig artikel 1:3, vierde lid, Awb worden aangemerkt als een samenstel van beleidsregels.
5.2 Ingevolge het bepaalde in artikel 4:84 Awb handelt een bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een belanghebbende gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Anders dan verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen kan derhalve, wat daar overigens van zij, de enkele constatering dat niet zou zijn voldaan aan de in artikel 117 Uitvoeringsregeling vervatte voorwaarden, niet worden aangemerkt als een voor de gehandhaafde afwijzing van de ontheffingsaanvraag voldoende draagkrachtige motivering, als vereist in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
5.3 Het College constateert voorts dat verweerder zowel bij het primaire besluit als het bestreden besluit grote, zo niet doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het aan hem in het algemeen op 23 februari 2006 uitgebrachte advies van de CDM-werkgroep en het mede daarop gebaseerde advies naar aanleiding van de ontheffingsaanvraag van appellante.
Niet blijkt dat de CDM-werkgroep bij haar advies mest die uitsluitend de verwerkingsmethode van hygiënisatie heeft ondergaan, niet voor ontheffing ingevolge (de pilot op) de Uitvoeringsregeling in aanmerking te laten komen, kennis droeg van de destijds aan appellante reeds door verweerder verleende erkenning als bedoeld in de Regeling keuring en handel dierlijke producten, laat staan van de in dat kader aan de afzet/export van mest door appellante gestelde voorwaarden.
5.4 In het licht van het vorenstaande had het naar het oordeel van het College op de weg van verweerder gelegen naar aanleiding van het bezwaar tegen de weigering van de ontheffingsaanvraag van appellante, zonodig na aanvullend advies van de CDM-werkgroep, te beoordelen of ondanks het in het algemeen ingenomen standpunt met betrekking tot de door appellante gehanteerde mestverwerkingsmethode als zodanig, in de aan de erkenning verbonden voorwaarden aanleiding kon worden gevonden een ander standpunt in te nemen met betrekking tot de controleerbaarheid in het onderhavige geval.
Verweerder heeft zulks, naar het College aanneemt mede in verband met diens onjuiste rechtsopvatting dat artikel 117 Uitvoeringsregeling daaraan als algemeen verbindend voorschrift in de weg zou staan, ten onrechte nagelaten.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit in onvoldoende mate kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen en daarmee heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 Awb.
5.5 De slotsom moet zijn dat het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 en artikel 7:12 Awb moet worden vernietigd. Het beroep is gegrond en het College zal bepalen dat verweerder opnieuw op de bezwaren van appellante moet beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5.6 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door appellanten gemaakte kosten voor rechtsbijstand ten bedrage van € 644.-.