5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, hangende beroep bij het College, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2 De voorzieningenrechter wijst er allereerst op dat de verplichting tot het verstrekken van gegevens, zoals verweerster terecht naar voren heeft gebracht, niet is vervat is in de bij het besluit van 7 augustus 2008 gehandhaafde tariefbeschikking. Anders dan verweerster stelt, valt naar aanvankelijk oordeel niet in te zien dat op die grond sprake zou zijn van onbevoegdheid van de voorzieningenrechter en/of voor niet-ontvankelijkheid van het verzoek.
Verzoekers komen niet op tegen hun wettelijke verplichting tot het verstrekken van gegevens aan derden als zodanig, doch tegen de wijze waarop aan die verplichting ten gevolge van de tariefbeschikking in concreto vorm is gegeven. Niet in geschil is immers dat verzoekers vanaf de ingangsdatum van die tariefbeschikking, 1 januari 2008, gehouden zijn in hun (registratie en) declaraties met inachtneming van de onder 2.2 genoemde beleidsregels, te handelen overeenkomstig de DBC-systematiek en uit dien hoofde patiënteninformatie in hun rekeningen moeten vermelden.
5.3 Ook overigens zijn verzoekers ontvankelijk in het verzoek. Hoewel verweerster met juistheid heeft betoogd dat de gestelde schending van artikel 8 EVRM geen betrekking heeft op verzoekers, omdat ten aanzien van hen het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en daarmee van (medische) persoonsgegevens door het bestreden besluit niet wordt geraakt, hebben verzoekers reeds op grond van de door hen gestelde inbreuk op hun, als complement van voormeld recht geldende, geheimhoudingsplicht en de invloed van die inbreuk op hun therapeutische relatie met hun cliënten een voldoende persoonlijk beroepsmatig belang.
5.4 Dit belang is naar het oordeel van de voorzieningenrechter bovendien voldoende spoedeisend. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat uit het geheel van gronden die door verzoekers zijn aangevoerd en aan het verzoek ten grondslag zijn gelegd, zonder meer kan worden afgeleid dat verzoekers opkomen tegen de wijze waarop hun verplichting tot het verstrekken van (patiënten)gegevens door de bij het bestreden besluit gehandhaafde tariefbeschikking nader inhoud heeft gekregen. Vast staat voorts dat verweerster gedurende de bezwaarfase niet tot het nemen van handhavingsbesluiten wegens schending van die verplichting is overgegaan, terwijl verweerster, zoals ter zitting duidelijk naar voren is gekomen, thans wel voornemens is dergelijke besluiten te nemen en deze slechts uitstelt tot na de onderhavige uitspraak.
Naar aanvankelijk oordeel hebben verzoekers er een rechtens te beschermen belang bij om voordat het mogelijkerwijs tot handhavingsbesluiten van verweerster komt, zij het slechts in het kader van de voorlopige beoordeling die inherent is aan de onderhavige procedure, te vernemen of de door hen bestreden verplichting diagnose-informatie te verstrekken rechtmatig is.
5.5 Ten aanzien van de inhoud van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter voorts het volgende.
5.5.1 De voorzieningenrechter stelt voorop dat eerst tot het treffen van een voorziening kan worden overgegaan, indien zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerster ingenomen standpunt juist is en het bestreden besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft mitsdien een voorlopig karakter en bindt het College op geen enkele wijze in de bodemprocedure.
5.5.2 De voorzieningenrechter ziet, gelet op het vorenstaande, geen aanleiding voor de conclusie dat het bestreden besluit onmiskenbaar onrechtmatig is.
In de eerste plaats moet worden geoordeeld dat de gestelde schending van de geheimhoudingsplicht van verzoekers en van het ingevolge artikel 8 EVRM voor hun cliënten geldende recht op bescherming van hun privéleven, niet tot de slotsom kan leiden dat de aan de gehandhaafde tariefbeschikking ten grondslag liggende beleidsregels, in het bijzonder beleidsregel CA-184, onverbindend zijn en derhalve evenmin dat het bestreden besluit op die grond onrechtmatig is. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
5.5.3 Ten aanzien van verzekerde zorg in natura, waarbij zorgaanbieders als verzoekers overeenkomstig de DBC-systematiek declareren bij de zorgverzekeraar, stelt de voorzieningenrechter vast dat de privacy van de patiënten en het beroepsgeheim van verzoeker in geding is. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
Weliswaar is inmiddels, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor onder 2.2 is weergegeven, al vanaf 4 februari 2008 geen sprake meer van een nog geldende goedkeuring van de gedragscode, met inbegrip van het Addendum voor de Zorgverzekeraars, maar door verzoekers is niet gesteld en ook overigens is niet gebleken, dat zorgverzekeraars sedert voormelde datum niet overeenkomstig die gedragsregels zouden handelen.
In dit verband acht de voorzieningenrechter tevens van belang dat die gedragsregels mede een uitwerking vormen van de wettelijke geheimhoudingsplicht, zoals die voor medewerkers van de zorgverzekeraars geldt. Ter zitting is bovendien gebleken dat op dit moment tussen zorgverzekeraars en het CBP besprekingen plaatsvinden over een nieuw tot stand te brengen gedragscode en acht de voorzieningenrechter zonder concrete aanwijzingen voor het tegendeel de kans dat in afwachting daarvan door zorgverzekeraars niet (meer) met inachtneming van de op hen rustende verplichtingen zou worden gehandeld, niet waarschijnlijk.
Voorts acht de voorzieningenrechter in dit verband van belang dat het CBP, als instantie die bij uitstek is belast met advisering en toetsing met betrekking tot bescherming van persoonsgegevens, waaronder diagnosegegevens als hier aan de orde, bij haar brief van 6 december 2006 heeft geoordeeld dat door het ministerie voldoende aannemelijk is gemaakt dat de diagnose-informatie op de declaratie, zoals destijds voorgesteld en bij de tariefbeschikking geëffectueerd, ten behoeve van de zorgverzekeraar noodzakelijk moet worden geacht binnen het nieuwe zorgstelsel. Daarmee heeft het CBP naar aanvankelijk oordeel derhalve tevens de conclusie getrokken dat het verstrekken van de aan de orde zijnde diagnose-informatie voldoet aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
Met verweerster is de voorzieningenrechter van oordeel dat slechts indien op basis van de in deze procedure te verrichten toets voldoende aanwijzingen bestaan dat voormeld advies niet juist is, aanleiding kan bestaan de gevraagde voorziening te treffen. Hiervan is naar voorlopig oordeel geen sprake. De voorzieningenrechter betrekt bij zijn afweging dat zorgverzekeraars zowel met het oog op controle op, als uitvoering van de ziektekostenverzekeringen, alsmede in verband met de aan hen in het kader van de gereguleerde marktwerking toebedeelde taken, recht en belang hebben bij een bepaalde mate van duidelijkheid omtrent de vragen door welke zorgaanbieder welke zorgprestaties tegen welke prijs aan haar verzekerden zijn verstrekt.
De omstandigheid dat, zoals verzoekers stellen, het veld en zij niet bij de genoemde correspondentie betrokken zijn geweest, vormt als zodanig geen aanleiding aan het door het CBP gegeven oordeel te twijfelen.
5.5.4 Aan verzoekers kan gezien de correspondentie tussen het ministerie en het CBP zoals die hiervoor onder 2.2 is vermeld, worden toegegeven dat het CBP in haar advies van 6 december 2006 niet (mede) het oog heeft gehad op de categorie zelfbetalers.
Voorts heeft verweerster naar het oordeel van de voorzieningenrechter met de formulering in het bestreden besluit dat "het maken van een onderscheid tussen verzekerde zorg en zorg die door de cliënt zelf wordt betaald (zelfbetalers), uit praktische overwegingen geen hanteerbaar onderscheid is" het principiële standpunt van verzoekers dienaangaande miskend.
Ten aanzien van de cliënten van verzoekers die de declaratie van verzoekers - al dan niet vooruitlopend op vergoeding door een zorgverzekeraar - zelf voldoen, overweegt de voorzieningenrechter echter dat voorshands niet is komen vast te staan dat hun privacy dan wel het beroepsgeheim van verzoekers in geding is. Immers, in die gevallen wordt de declaratie met inbegrip van de daarop vermelde diagnose-informatie aan de cliënt verstrekt, met dien verstande dat in dat geval ook de zogenoemde lekenomschrijving wordt vermeld.
In een dergelijk geval heeft een cliënt het zelf in de hand of diagnose-informatie al dan niet, bijvoorbeeld door op zijn beurt te declareren bij een zorgverzekeraar, aan derden wordt verstrekt.
5.5.5 Voor zover verzoekers hebben betoogd dat de verplichte gegevensverstrekking aan het DIS, die geldt ongeacht of sprake is van verzekerde zorg in natura of van al dan niet achteraf door de cliënt aan de zorgverzekeraar gedeclareerde zorg, in strijd is met de privacy van patiënten en het beroepsgeheim van verzoekers, oordeelt de voorzieningenrechter als volgt.
De onderhavige gegevensverstrekking vindt, zoals door verweerster onweersproken is gesteld, op een zodanige wijze plaats dat deze niet is te herleiden tot individualiseerbare patiënten. Daarmee is naar voorlopig oordeel ook geen sprake van persoonsgegevens en vormt verstrekking van deze gegevens derhalve evenmin een schending van de privacy van patiënten dan wel van het beroepsgeheim van verzoeksters.
De enkele stelling dat het DIS onvoldoende beschermd is tegen kennisname van derden, faalt voorts reeds op de grond dat deze stelling op geen enkele wijze is onderbouwd.
5.5.6 Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen acht de voorzieningenrechter geen gronden aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb acht de voorzieningenrechter geen termen aanwezig.