3. Het standpunt van verweerder
Bij de, inhoudelijk gelijkluidende, besluiten van 23 april 2007 heeft verweerder de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard. Verweerder heeft deze besluiten bij zijn, inhoudelijk gelijkluidende, besluiten van 25 maart 2008 ingetrokken en de bezwaren wederom ongegrond verklaard. Verweerder baseert zijn standpunt, mede gelet op het verweerschrift en de toelichting ter zitting, op het volgende.
Naar aanleiding van de uitspraak van het College van 6 september 2007 inzake Fundeco B.V. (AWB 06/281; <www.rechtspraak.nl>, LJN: BB5605) heeft verweerder nader onderzoek gedaan en de aanvragen van appellanten opnieuw beoordeeld.
Als referentie voor de berekening van de energiebesparing bij bestaande transportmiddelen dient volgens het tweede lid van artikel 2 van de bijlage bij de Uitvoeringsregeling 2001 het historisch energieverbruik. Verweerder is bij het bepalen van de referentie – hierbij rekening houdend met evengenoemde uitspraak van het College – uitgegaan van het historisch feitelijke energieverbruik. Aangezien een objectieve meeting van het energieverbruik van de oude motor niet meer mogelijk is, heeft verweerder het gemiddeld jaarverbruik aan brandstof berekend op basis van de bunkergegevens voor diesel, het aantal draaiuren van de oude motor van de laatste drie jaar en een aannemelijke schatting van het brandstofverbruik van andere installaties dan de voortstuwingsmotor. Het brandstofverbruik van andere installaties op het schip – zoals boegschroeven of aggregaten – is immers bij de bunkergegevens inbegrepen en dient bij de berekening van het energieverbruik van de motor buiten beschouwing worden gelaten. Het historisch energieverbruik dient vervolgens te worden afgezet tegen het geschatte energieverbruik van het nieuwe bedrijfsmiddel. Een dergelijke schatting kan bij scheepsmotoren worden gemaakt op basis van de meetgegevens van de nieuwe motoren van de fabrikant.
Verweerder heeft er voor gekozen om praktijkcijfers van de nieuwe motor over de eerste periode van gebruik niet bij de berekening van de energiebesparing te betrekken omdat het verbruik van een binnenvaartscheepsmotor afhankelijk is van diverse variabelen. Deze variabelen zijn bijvoorbeeld de vaarsnelheid van het schip, de beladingsgraad, stroming in het vaarwater, snelheidsbeperkingen in het vaarwater, de waterstand in de rivieren en in belangrijke mate ook het vaargedrag. Verweerder kan onvoldoende nagaan of de omstandigheden waarin het schip vaart in de nieuwe situatie overeenkomen met de omstandigheden in de oude situatie. Bovendien is het in het belang van een consequente uitvoeringspraktijk dat vergelijkbare aanvragen op een gelijke objectieve manier worden beoordeeld. De termijnen in de EIA verzetten zich er tegen om eerst nadat een investering drie jaar in gebruik is geweest, een energiebesparingsberekening op te stellen. Een melding dient binnen drie maanden na aangaan van de verplichtingen te worden ingediend. De periode waarin het nieuwe bedrijfsmiddel bij melding in gebruik is geweest, is veel korter dan de referentieperiode voor het historisch verbruik. De verbruikscijfers zijn dan ook om deze reden niet bruikbaar voor een vergelijking.
Bij de schatting van het energieverbruik van de nieuwe motor gaat verweerder uit van een gemiddelde motorbelasting, die overeenkomt met de gemiddelde motorbelasting in de oude situatie. Hierdoor is sprake van een vergelijkbare situatie, waarbij de invloed van genoemde variabelen is uitgesloten. Het hanteren van een schatting is ook bij andere voorzieningen gebruikelijk.
In dit geval berekent verweerder uitgaande van de door appellanten verstrekte de bunkergegevens voor diesel (288.100 liter per jaar), de gegevens over het verbruik van de boegschroefmotor en de generator (7.312 liter) en de aantallen draaiuren (2.800 per jaar) een historisch verbruik van 100,28 liter per uur. Het brandstofverbruik van de nieuwe motor wordt op basis van het door appellanten opgegeven, aannemelijk geachte, gemiddeld gebruikt vermogen in de oude situatie en de testgegevens van de nieuwe motor geschat op 261,743 liter per jaar. Rekening houdend met de door appellanten gestelde besparing door gewichtsvermindering en een grotere snelheid van het schip komt verweerder uit op een totale besparing van 26.724,5 Nm3 ofwel een besparing van 0,196 Nm3 a.e. per geïnvesteerde euro. Verweerder acht het derhalve niet aannemelijk dat de investering in de nieuwe motor aan de besparingseis van 0,4 Nm3 a.e. voldoet.