ECLI:NL:CBB:2008:BH2721

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/386 ev
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • E.R. Eggeraat
  • H.C. Cusell
  • M.J. Kuiper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op bezwaarschriften inzake kosten van betekening van dwangbevelen

In deze zaak hebben appellanten, bestaande uit verschillende vennootschappen, beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door de Kamer van Koophandel en Fabrieken Gooi- en Eemland op hun bezwaarschriften. Deze bezwaarschriften waren gericht tegen de kosten van betekening van dwangbevelen die door de Kamer waren uitgevaardigd. De bezwaarschriften werden ingediend naar aanleiding van dwangbevelen die betrekking hadden op administratie- en incassokosten. De Kamer heeft de bezwaren ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

De procedure begon met de indiening van de bezwaarschriften in september en november 2006, waarop de Kamer pas in juni 2007 reageerde. Appellanten stelden dat de Kamer te laat had beslist en dat de kosten van de betekening van de dwangbevelen onterecht in rekening waren gebracht. Tijdens de zittingen werd het standpunt van appellanten verder toegelicht, waarbij zij aanvoerden dat de kosten van de betekening niet door hen betaald waren en dat de Kamer geen grond had om de bezwaren ongegrond te verklaren.

Het College oordeelde dat de bezwaren van appellanten niet-ontvankelijk verklaard hadden moeten worden, omdat er geen procesbelang meer was. De kosten die door de Kamer in rekening waren gebracht, waren volgens het College niet rechtmatig. Het College vernietigde het bestreden besluit van de Kamer en veroordeelde de Kamer tot vergoeding van de proceskosten aan appellanten, vastgesteld op € 1690,50, en het griffierecht van € 570,00. De uitspraak werd openbaar gedaan op 25 november 2008.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/386, 07/387, 07/388, 07/389, 07/390, 07/391, 07/392 25 november 2008
24030 Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963
Bijdrage handelsregister
Uitspraak in de zaken van:
1. Alco Holding B.V.
2. Buco B.V.
3. Hilco B.V.
4. Trevaco B.V.
5. CD Sports B.V.
6. Butreco B.V.
7. Butreco B.V., allen te Bussum, appellanten,
gemachtigde: A, financieel en (fiscaal) juridisch adviseur te Hilversum,
tegen
de Kamer van Koophandel en Fabrieken Gooi- en Eemland, verweerster,
gemachtigde: mr. J.E. Broug, werkzaam bij verweerster.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brief van 25 mei 2007 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften van 25 september 2006 van appellanten sub 1 tot en met 6, en het bezwaarschrift van appellante sub 7 van 7 november 2006. Deze bezwaarschriften waren gericht tegen de kosten van betekening van dwangbevelen van verweerster van
1 september 2006, gericht aan appellante sub 1 tot en met 6, en van 28 september 2006, gericht aan appellante sub 7.
Bij brief van 1 juni 2007 heeft verweerster alsnog op genoemde bezwaarschriften beslist en de bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 10 juli 2007, bij het College diezelfde dag binnengekomen, beroep ingesteld. Bij brief van 30 juli 2007 hebben appellanten het beroepschrift onderbouwd.
Bij brief van 24 augustus 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 24 oktober 2007 hebben appellanten gerepliceerd. Verweerster heeft bij brief van 15 november 2007 gedupliceerd.
Ter zitting van 15 januari 2008 heeft een onderzoek van de zaken plaatsgevonden.
Bij brief van 3 augustus 2008 hebben appellanten de gronden van het beroep aangevuld.
Ter zitting van 14 augustus 2008 zijn de zaken opnieuw ter behandeling aan de orde gesteld, waarbij partijen bij voornoemde gemachtigden zijn verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 (hierna: Wet KvK 1997) is voor zover relevant het volgende bepaald.
“ Artikel 41
1. De in de artikelen 32, 33, 35 en 37 bedoelde bedragen zijn verschuldigd door degene aan wie de onderneming toebehoort onderscheidenlijk door de rechtspersoon. Behoort de onderneming aan meer dan één persoon toe, dan zijn allen hoofdelijk verbonden.
2. Ingeval een bijdrage voor het geheel of voor een deel niet tijdig is voldaan, maant de kamer de nalatige schriftelijk aan om alsnog binnen veertien dagen na de ontvangst van de brief het daarin vermelde bedrag aan de kamer te doen toekomen. Volgt op deze aanmaning de betaling binnen de gestelde termijn niet, dan vaardigt de kamer een dwangbevel uit. Het dwangbevel levert een executoriale titel op, die met toepassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan worden tenuitvoergelegd. De aanmaning en incasso van het dwangbevel geschieden op kosten van de schuldenaar.
3. Binnen dertig dagen na betekening staat verzet tegen het dwangbevel open door dagvaarding van de betrokken kamer voor de kantonrechter van de rechtbank van het arrondissement waarin de kamer haar zetel heeft. Het verzet schorst het ten uitvoer leggen van het dwangbevel.
(...).
Artikel 55
Tegen een op grond van deze wet genomen besluit en tegen een ander door de kamer genomen besluit, met uitzondering van besluiten op grond van de Wet openbaarheid bestuur, kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
(…).”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brieven van 1 september 2006 heeft verweerster afzonderlijke dwangbevelen ten aanzien van appellanten sub 1 tot en met 6 uitgevaardigd, teneinde betaling te bewerkstelligen van administratiekosten en incassokosten door appellanten sub 1, 2, 3, 5 en 6, alsmede betaling door appellante sub 4 van administratiekosten.
- Bij brief van 28 september 2006 is door verweerster een dwangbevel ten aanzien van appellante sub 7 uitgevaardigd teneinde betaling van administratiekosten en incassokosten te bewerkstelligen.
- Appellanten sub 1 tot en met 6 hebben bij brief van 25 september 2006 bezwaar ingediend tegen de kosten van de betekening van de ten aanzien van hen uitgevaardigde dwangbevelen.
- Appellante sub 7 heeft bij brief van 7 november 2006 bezwaar ingediend tegen de kosten van betekening van het ten aanzien van haar uitgevaardigde dwangbevel.
- Bij besluit van 1 juni 2007 heeft verweerster de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerster het volgende te kennen gegeven:
“ (…)
Als uitspraak op uw bezwaarschrift kunnen wij u thans mededelen dat wij uw bezwaar ongegrond verklaren.
Immers, de kantonrechter heeft het dwangbevel vernietigd en daarmee ook de kosten van het dwangbevel.
En daarmee is ook het onderwerp van uw bezwaar vervallen.
Er is derhalve geen enkele grond voor enig bezwaar tegen de kosten van betekening van het dwangbevel.
Overigens zijn de kosten van de betekening van het dwangbevel ook niet door u betaald.
Aangezien wij uw bezwaar ongegrond verklaren wijzen wij uw verzoek om een vergoeding van de kosten voor het bezwaarschrift op grond van artikel 7:15 van de AWB af.
(…).”
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben samengevat weergegeven het volgende aangevoerd.
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit op het bezwaarschrift is gegrond. Verweerster heeft pas bij besluit van 1 juni 2007 - dat eerst op 7 juni 2007 is ontvangen, hetgeen erop duidt dat de datum van 1 juni 2007 niet de juiste is - een beslissing op de bezwaren genomen. Voor verweerster stond niets in de weg om eerder een besluit te nemen.
Van de dwangbevelen moeten worden onderscheiden de besluiten die zien op het verhalen van de kosten van het dwangbevel op appellanten. Dit zijn besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor zover deze. Hiertegen kan dus bezwaar worden gemaakt. De bestuursrechter - in dit geval het College - is de aangewezen rechter om hierover een oordeel te geven. De bevoegdheid van de kantonrechter is beperkt tot executiegeschillen en strekt zich niet uit tot de beoordeling van besluiten in de zin van de Awb.
Overigens achten appellanten het onbegrijpelijk dat verweerster het bezwaar ongegrond heeft verklaard, in aanmerking genomen dat zij heeft betoogd dat geen sprake is van belang.
Appellanten wijzen er voorts op dat tegen een door de belastingdienst genomen besluit ot het in rekening brengen van kosten verbonden aan uitvaardiging van een dwangbevel bezwaar en beroep kan worden ingediend bij de bestuursrechter. Indien het College verweerster zal volgen, moet worden gemotiveerd waarom de positie van de belastingdienst een andere is dan die van verweerster. Appellanten wijzen erop dat vele uitspraken bestaan van de belastingkamers van de rechtbank en het gerechtshof aangaande de kosten van het dwangbevel.
De kantonrechter heeft bij uitspraken van 2 mei 2007 de dwangbevelen vernietigd. Het bezwaar tegen de kosten is mitsdien gegrond. Dientengevolge dient verweerster eveneens de kosten die het indienen van het bezwaarschrift met zich bracht, te vergoeden.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Uit artikel 6:20, vierde lid, Awb volgt dat het beroep van appellanten, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun bezwaren, geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 1 juni 2007, nu bij dat besluit aan de bezwaren van appellanten niet tegemoet is gekomen. Echter, niet is gebleken dat appellanten een specifiek belang hebben bij een beoordeling van het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun bezwaarschriften. Derhalve moet dat beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.2. Wat het beroep tegen bovenvermeld besluit van 1 juni 2007 betreft, stelt het College vast dat verweerster de in geding zijnde dwangbevelen heeft uitgevaardigd ter inning van kosten die waren gemaakt in verband met het inschakelen van een incassobureau.
Verweerder heeft daarbij, gezien de vermelding in de dwangbevelen van artikel 41 van de Wet, klaarblijkelijk bedoeld toepassing te geven aan de bevoegdheid neergelegd in het tweede lid van dit artikel met het oogmerk zich een titel te verschaffen om geldschulden van publiekrechtelijke aard met dwang te innen.
Zoals de kantonrechter van de arrondissementsrechtbank te Utrecht bij vonnissen van 2 mei 2007 in zaken waarin appellanten verzet hadden gedaan tegen de onderhavige dwangbevelen, heeft overwogen, betreffen de kosten waarop deze dwangbevelen betrekking hebben, geen "kosten van aanmaning en incasso" als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van de Wet. Het gaat hier om buitengerechtelijke kosten, waarvan de kantonrechter heeft geoordeeld dat zij niet aan appellanten in rekening konden worden gebracht. Deswege heeft de kantonrechter de verzetten gegrond verklaard en de dwangbevelen vernietigd.
Het College is -anders dan appellanten- van oordeel dat de omstandigheid dat bij de onderhavige dwangbevelen tevens de kosten van betekening en tenuitvoerlegging van deze dwangbevelen worden ingevorderd, niet impliceert dat sprake is van afzonderlijke besluiten waartegen -uiteindelijk- beroep op het College zou openstaan.
Geoordeeld moet worden dat zodanig kostenverhaal onlosmakelijk verbonden is met het dwangbevel, genoemd in artikel 41, tweede lid, van de Wet, waarin dwingend is voorgeschreven dat de incasso van het dwangbevel geschiedt op kosten van de schuldenaar. Tegen een dergelijk dwangbevel staat, gezien de aanwijzing van de kantonrechter in artikel 41, derde lid, van de Wet, ingevolge artikel 55, tweede lid van de Wet geen voorziening open als bedoeld in het eerste lid van artikel 55.
Hetgeen overigens van de zijde van appellanten is aangevoerd, vermag aan deze conclusie niet af te doen.
5.3 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat verweerster de bezwaren van appellanten tegen de in geding zijnde dwangbevelen niet-ontvankelijk had dienen te verklaren.
Ten onrechte heeft verweerster derhalve bij het bestreden besluit deze bezwaren ongegrond verklaard. Hieruit volgt dat de beroepen gegrond moeten worden verklaard en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
Het College acht het uit proceseconomische overwegingen geraden met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in deze zaken te voorzien, en zal derhalve de bezwaren van appellanten alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
Voorts acht het College termen aanwezig verweerster met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte kosten, zijnde de kosten van de door hun gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 1690,50 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting op 15 januari 2008, 1 punt voor de zitting op 14 augustus 2008, 0,5 punt voor het repliek van 24 oktober 2007 met wegingsfactoren 1 (gemiddeld gewicht van de zaak) en 1,5 (7 samenhangende zaken) met een waarde van €322,00 per punt).
Verweerster zal voorts worden opgedragen op grond van artikel 8:74 Awb het door appellanten betaalde griffierecht te vergoeden.
6. De beslissing
Het College
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart de bezwaren van appellanten niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden
besluit;
- veroordeelt verweerster in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellanten vastgesteld op € 1690,00;
- bepaalt dat verweerster het door appellanten betaalde griffierecht ten bedrage van € 570,00 aan hen vergoedt.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. H.C. Cusell en mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2008.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. P.M. Beishuizen