3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit hebben verweerders conform het advies van de commissie het bezwaar ongegrond verklaard en hiertoe het volgende overwogen.
Artikel 7 van de Verordening verstaat onder "een bijzondere gelegenheid van tijdelijke aard" een veiling, modeshow en andere feestelijkheden met cultureel of sociaal doel. Tijdens het "Belgenweekend" zijn er in de binnenstad van Breda activiteiten met een cultureel en sociaal doel. Op grond van artikel 7 van de Verordening kan derhalve ontheffing worden verleend. Het belang van de aanvrager van ontheffing prevaleert boven het belang van appellante. De gemaakte belangenafweging is niet onredelijk.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft – samengevat weergegeven – aangevoerd, dat de ontheffing op oneigenlijke gronden verleend is. Zij heeft uiteengezet dat artikel 5, eerste lid van de Verordening slechts grondslag biedt voor een ontheffing van het verbod, neergelegd in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet om op religieuze feestdagen de winkel geopend te hebben en niet voor een ontheffing van het verbod op de zondagen. De daarnaast geboden mogelijkheid om twaalf zondagen aan te wijzen waarop vrijstelling verleend wordt van het verbod om een winkel op zondag geopend te hebben, kan dus met dit artikel niet worden uitgebreid. In dit verband verwijst appellante naar een uitspraak van de President van het College van 7 september 2001 (AWB01/603, www.rechtspraak.nl, LJN: AD3518,
AB 2001, 386). Daarin is uitgesproken dat een winkeltijdenverordening die meer dan twaalf koopzondagen per jaar mogelijk maakt, wegens strijd met de Wet onverbindend moet worden geacht.
Derhalve is de ontheffing in strijd met de Wet en de Verordening verleend.
Het evenement waarvoor ontheffing is verleend, is bovendien geen bijzondere gelegenheid van tijdelijke aard en evenmin een feestelijkheid met een cultureel of sociaal doel.
Het "Belgenweekend" behelst niets meer dan het openstellen van winkels. Er waren geen andere festiviteiten om de Belgische wapenstilstand van 11 november 1918 te vieren.
Ook was geen sprake van het uitstallen van goederen in het kader van een markt, evenement, festival of manifestatie. Voorts betreft het een jaarlijks terugkerend Belgisch evenement, dat - zo men dat wenst - aanleiding zou kunnen zijn om jaarlijks een koopzondag in het weekend rond 11 november te organiseren. Er is niet voldaan aan de criteria voor het verlenen van een ontheffing.
Het belang van appellante bestaat in het voorkomen van een nieuwe ontheffing voor dit of een soortgelijk evenement. Voorts heeft appellante schade geleden omdat haar winkel, gelet op de korte termijn waarop de koopzondag is aangevraagd en de ontheffing is verleend, niet geopend heeft kunnen zijn op 13 november 2005. Om de daardoor veroorzaakte schade op de gemeente te kunnen verhalen, waarvoor zij een schadeclaim heeft ingediend, dient de onrechtmatigheid van het besluit vast te staan.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellante heeft allereerst aangevoerd, dat de Verordening slechts een ontheffing mogelijk maakt van het verbod om een winkel op een christelijke feestdag geopend te hebben.
Het College stelt vast dat deze stelling onjuist is.
Het gestelde onder a van het eerste lid van artikel 2 van de Wet verbiedt winkelopenstelling op de zondag, het gestelde onder b op de daar opgesomde bijzondere dagen. In tegenstelling tot artikel 5 van de Verordening, dat naar zijn letterlijke tekst slechts vrijstelling mogelijk maakt van het in artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet vervatte verbod, maakt artikel 7 van de Verordening ontheffing mogelijk van de in artikel 2 van de Wet vervatte verboden, voorzover deze betrekking hebben op de zondag en de aldaar opgesomde bijzondere dagen.
5.2 De Wet voorziet in een limitatieve regeling bij en krachtens de Wet van de gevallen waarin, en de voorwaarden waaronder, de gemeenteraad, dan wel burgemeester en wethouders bevoegd zijn vrijstelling, dan wel ontheffing te verlenen van de in artikel 2, eerste lid, onder a en b, van de Wet neergelegde verboden.
De vrijstelling van artikel 3, eerste lid, van de Wet geldt voor een deelgebied, is in haar werking niet beperkt tot individuele ondernemers en differentieert binnen het gebied niet naar ondernemer.
De ontheffingsmogelijkheid van artikel 4, tweede lid, van de Wet is daartegenover blijkens de wetsgeschiedenis in het leven geroepen als instrument voor de gemeentelijke overheid om maatwerk te leveren in individuele situaties, die minder in aanmerking komen om in algemene regels te worden opgenomen.
Het College verwijst naar de uitspraken van het College van 14 februari 2008 (AWB 07/61, www.rechtspraak.nl, LJN BC4608) en van de voorzieningenrechter van het College van
28 oktober 2008 (AWB 08/772, www.rechtspraak.nl, LJN: BG2147).
In de door appellante aangehaalde uitspraak van de president van het College van
7 september 2001 is uitgesproken, dat een gemeentelijke winkeltijdenverordening er niet toe kan leiden dat in enig deel van de gemeente meer dan twaalf koopzondagen per jaar zouden worden aangewezen.
5.3 Het bestreden besluit betreft een ontheffing, waarbij - blijkens de ter zitting daarop verstrekte toelichting - beoogd is aan het Retail Platform Binnenstad voor zondag
13 november 2005 toestemming te verlenen om de winkels in de historische binnenstad van Breda op die dag geopend te houden.
De groep van winkeliers waarvoor deze ontheffing zou gelden of het gebied waarvoor deze ontheffing zou gelden wordt in het besluit niet nader gespecificeerd. Beoogd is derhalve een algemene buitenwerkingstelling van het verbod om de winkels op zondag geopend te houden.
Daarmee onderscheidt deze ontheffing zich in niets van de vrijstelling, zoals die in de verschillende delen van gemeente, waaronder ook het centrum, voor twaalf andere zon- en feestdagen in 2005 op grond van artikel 5 zijn verleend.
Het College stelt vast dat verweerders aldus, in strijd met het bepaalde in artikel 3, eerste lid van de Wet, na volledig gebruik te hebben gemaakt van de bevoegdheid om twaalf koopzondagen aan te wijzen, nog een zondag hebben aangewezen waarop de in artikel 2 van de Wet vervatte verboden niet gelden.
Verweerders waren derhalve niet bevoegd om de gevraagde ontheffing te verlenen.
5.4 Gelet hierop behoeven de overige opvattingen en argumenten van appellante geen bespreking meer.
5.5 Het beroep is gegrond is en het bestreden besluit dient wegens strijd met de Wet te worden vernietigd. Gelet op het feit, dat nog maar één beslissing mogelijk is, zal het College, zelf voorziend, het primaire besluit herroepen.
5.6 Het College acht voorts termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,-- op basis van twee punten voor het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting, tegen een waarde van € 322,-- per punt.