5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
Voorzover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het besluit van 17 november 2008, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in de bodemprocedure.
5.2 De voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij het verkrijgen van een voorlopig oordeel omtrent de in de onderhavige procedure voorliggende vraag of verweerder al dan niet gehouden kan worden geacht over te gaan tot registratie van de verzochte quotumoverdracht. In haar relatie tot de koper van het over te dragen quotum is verzoekster gehouden om vóór 16 januari 2009 duidelijkheid te verschaffen over de vraag of de quotumoverdracht al dan niet in de lopende heffingsperiode kan worden geregistreerd. Zo niet, dan gaat de koop niet door, omdat de koper dan elders quotum zal moeten verwerven. Aannemelijk is voorts dat het voortbestaan van verzoeksters bedrijf op het spel staat indien de door haar beoogde registratie met ingang van het heffingsjaar 2008/2009 niet kan plaatsvinden.
5.3 In artikel 15, derde lid, van de Regeling is onder andere neergelegd, dat het tijdstip van de overdracht het tijdstip is waarop de pachtovereenkomst ingaat, dan wel, indien dit later is, de datum waarop de pachtovereenkomst schriftelijk is aangegaan. Artikel 11, tweede lid, bepaalt dat eerst aanspraak gemaakt kan worden op quotum na de registratie door het productschap. Naar voorlopig oordeel betekent dit, dat een verkrijger het quotum pas kan gebruiken na registratie, maar dat een vervreemder die tijdig een quotumoverdracht gemeld heeft, er aanspraak op kan maken dat er bij de behandeling van zijn verzoek om registratie van uitgegaan wordt, dat als tijdstip van overdracht het tijdstip van ingang van de pacht wordt aangehouden.
5.4 Verzoekster heeft in bezwaar twee niet geheel met elkaar verenigbare standpunten over de feiten ingenomen.
Het ene is, dat de eigenaar van de grond op 15 juli 2008 de grond met ingang van 31 maart 2008 heeft verpacht aan de maatschap. Het andere is dat de eigenaar op 31 maart 2008 stilzwijgend heeft ingestemd met verlenging van de verpachting aan verzoekster en met de onderverpachting daarvan per diezelfde datum door verzoekster aan de maatschap.
Verweerder heeft bij het besluit van 17 november 2008 geen duidelijke keuze gemaakt tussen de twee geschetste varianten. Verzoekster heeft echter haar beroep op het contract van 15 juli 2008 laten vallen, zodat dat in deze procedure geen rol speelt.
De voorzieningenrechter gaat er bij beoordeling van het verzoek om voorziening dus van uit, dat dit gebaseerd is op het als tweede genoemde standpunt,
5.5 Kort gezegd heeft verzoekster de stelling betrokken dat verweerder, na ontvangst en beoordeling van het door haar op 31 maart 2008 verzonden formulier, de daarbij verzochte quotumoverdracht per 31 maart 2008 zonder meer had dienen te registreren.
Verzoekster gaat er daarbij van uit dat het formulier met de daarbij gevoegde bijlage voor honorering in aanmerking kwam.
Dit standpunt is gebaseerd op de gedachte, dat de pachtovereenkomst tussen haar en de maatschap een geldige overeenkomst was en dat daarmee, nu overlegging van andere stukken dan een geldig pachtcontract niet gevraagd werd, aan de gestelde eisen voldaan was.
De voorzieningenrechter kan deze gedachte niet onderschrijven. De strekking van het in artikel 11 gestelde vereiste dat de voorgeschreven documenten met betrekking tot de overdracht van de bijbehorende grond bij het formulier moeten worden overgelegd is, dat verweerder zich er op basis daarvan van kan vergewissen, dat daadwerkelijk een overdracht van de grond als bedoeld in artikel 15 van de Regeling plaatsvindt.
Om dienaangaande zekerheid te verkrijgen heeft verweerder het kadaster geraadpleegd en geconstateerd dat daaruit niet bleek dat verzoekster over de bevoegdheid beschikte om de grond aan de maatschap te verpachten. Tot een dergelijke verificatie is verweerder naar voorlopig oordeel bevoegd en als uit dat onderzoek naar voren komt dat de overgelegde pachtovereenkomst rechtens er niet zonder meer toe leidt dat de pachter de grond tot zijn beschikking krijgt, omdat niet vast staat dat de verpachter over de grond kon beschikken, moet verweerder de registratie van de quotumoverdracht weigeren. Die situatie deed zich in het onderhavige geval voor.
Anders dan verzoekster wil is voor de vraag of sprake is van een overdracht in de zin van artikel 15 immers niet beslissend of in civielrechtelijke zin van een partijen bindende pachtovereenkomst gesproken kan worden, maar uitsluitend of op grond van die overeenkomst rechtens kan worden aangenomen dat de grond ter beschikking komt van de producent die het quotum verwerft.
In concreto moesten voor het totstandbrengen van de hier aan de orde zijnde pachtrelatie, zoals verzoekster die voor ogen had, drie elementen aanwezig zijn, namelijk een pachtovereenkomst tussen de eigenaar ven de grond en verzoekster, toestemming van de verpachter aan verzoekster tot onderverpachting aan de maatschap en een onderverpachtingsovereenkomst tussen verzoekster en de maatschap. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter moet het bepaalde in artikel 15, aanhef en onder c, van de Regeling voor een dergelijk geval zo worden verstaan, dat elk van die elementen aan de hand van een schriftelijk stuk bewezen moet worden.
5.6 De voorzieningenrechter constateert dat aan het aldus gestelde vereiste bij de melding van 31 maart 2008 niet voldaan was.
Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat de in bezwaar ter beschikking gekomen stukken, die verweerder tot de conclusie hebben gebracht dat inmiddels wel was komen vast te staan dat van een overdracht van quotum met grond gesproken kon worden, niet vóór juni 2008 zijn opgemaakt.
Gelet op het bepaalde in artikel 15, derde lid, van de Regeling dient dan de totstandkoming van het laatste voor de overgang van de grond noodzakelijke schriftelijke stuk het tijdstip van overgang van het quotum te bepalen.
In het licht daarvan kan de voorzieningenrechter verzoekster niet volgen in haar stelling dat verweerder had moeten uitgaan van een overgang van het quotum met ingang van het heffingsjaar 2008/2009.
5.7 Voorlopige conclusie uit het voorgaande is dat verweerder bij zijn besluit van 17 november 2008 de in de heffingsperiode 2008/2009 reeds geleverde hoeveelheid melk niet buiten beschouwing kon laten. Onder verwijzing naar de uitspraken van het College van 20 september 2000, AWB 99/446, en 17 mei 2006, AWB 05/537 (www.rechtspraak.nl
LJN: AX7364), geldt dan dat ter bescherming van de koper in beginsel vastgehouden moet worden aan de benadering dat een referentiehoeveelheid vermindert door de daarop geleverde melk en dus, nadat daarop geleverd is, voor de betrokken heffingsperiode niet meer overgedragen kan worden.
5.8 Met betrekking tot de door verzoekster aangevoerde stelling dat verweerder haar in een veel eerdere fase op de ongenoegzaamheid van de door haar bij het meldingsformulier quotumoverdracht gevoegde bijlage(n) had moeten wijzen, overweegt de voorzieningenrechter, dat verweerder die melding op 2 april 2008 ontvangen heeft en op 29 april 2008 van het kadaster informatie gekregen heeft waaruit bleek dat verzoekster de grond niet als eigenaresse verpacht had. Op 2 mei 2008 volgde daarop het afwijzende besluit. Ook als met verzoekster geoordeeld wordt dat verweerder haar op dat moment de gelegenheid had moeten bieden de geconstateerde gebreken weg te nemen, valt niet in te zien waarom het dan voor haar gemakkelijker geweest zou zijn om de gebreken weg te nemen, dan bij de nu gevolgde weg.
5.9 Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter geen grond om aan te nemen dat verweerders besluit van 17 november 2008 om de overdracht van het melkquotum voor de heffingsperiode 2008/2009 niet te registreren, in beroep uiteindelijk niet in stand zou blijven. Op grond daarvan zal het verzoek om voorlopige voorziening worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Awb.