3. De bestreden besluiten en het standpunt van verweerster
3.1 Op 3 december 2008 heeft verweerster de beleidsregel Prestatiebekostiging farmaceutische zorg (CV-5200-4.0.7.-4; hierna: beleidsregel) vastgesteld. De beleidsregel is van toepassing op de terhandstelling van zogenoemde UR-geneesmiddelen (geneesmiddelen die uitsluitend op recept verkrijgbaar zijn) en voorziet in een tarief dat is opgebouwd uit een component vergoeding voor dienstverlening en een component vergoeding voor inkoopkosten.
3.2 Op basis van de beleidsregel heeft verweerster - eveneens op 3 december 2008 - een tariefbeschikking afgegeven. Bij deze tariefbeschikking heeft verweerster de maximale vergoedingen voor standaard terhandstelling en de maximale toeslagen hierop bij eerste terhandstelling, ANZ-recept, bijzondere magistrale bereiding en reguliere magistrale bereiding, met ingang van 1 januari 2009 gewijzigd. De nieuwe vergoedingen zijn gebaseerd op een gemiddelde van € 7,27 per receptregel.
Voorts is de clawback, dat wil zeggen de korting op de vergoeding van inkoopkosten van UR-geneesmiddelen, die bij de hiervoor genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 juli 2008 is geschorst, teruggebracht naar het oorspronkelijke percentage van 6,82%. Verweerster heeft de tijdelijke schorsing van de clawback die is gecontinueerd tot de ingangsdatum van de nieuwe tariefbeschikking, verrekend in de vorm van een tijdelijke verhoging van de clawback over 2009 en 2010. Als gevolg daarvan bedraagt de clawback met ingang van 1 januari 2009 8,53%, met dien verstande dat deze ten hoogste € 6,80 per receptregel bedraagt.
In overeenstemming met onderdeel 3.7 van de beleidsregel is in onderdeel 2.7 van de bij de tariefbeschikking behorende vergoedingenlijst voorzien in de mogelijkheid van een maximale verhoging van vergoedingen en van maximale toeslagen voor dienstverlening. Voorwaarde is dat daaraan een schriftelijk overeenkomst tussen de betreffende zorgaanbieder en een ziektekostenverzekeraar ten grondslag ligt. Indien een apotheekhoudende van deze mogelijkheid gebruik maakt, kan dit maximaal leiden tot een vergoeding van gemiddeld € 7,94 per receptregel.
Eveneens in overeenstemming met de beleidsregel (onder 5.4) kunnen ingevolge onderdeel 3.4 van de vergoedingenlijst ook de vergoedingen voor inkoopkosten van geneesmiddelen worden verhoogd indien daaraan een schriftelijke overeenkomst tussen de betreffende zorgaanbieder en ziektekostenverzekeraar ten grondslag ligt. De ingevolge zo´n overeenkomst in rekening gebrachte vergoeding voor inkoopkosten mag niet meer bedragen dan het percentage van de overigens uit de beleidsregel voortvloeiende vergoeding waarmee de clawbackkorting ongedaan wordt gemaakt.
3.3 Nadat verweerster had vastgesteld dat in de tariefbeschikking de nacalculatie over de prijsindexeringscijfers in de receptregelvergoeding voor het eerste half jaar van 2008 nog niet was verwerkt, heeft zij op 11 december 2008 een nieuwe tariefbeschikking vastgesteld. Ten opzichte van de tariefbeschikking van 3 december 2008 is uitsluitend voor de dienstverlening bijzondere magistrale bereiding een ander (iets hoger) tarief vastgesteld, ten gevolge waarvan de vergoeding per receptregel gemiddeld € 7,28 bedraagt.
3.4 In de reactie op het verzoek om voorlopige voorziening is namens verweerster samengevat - het volgende opgemerkt.
Zowel bij de vergoeding voor dienstverlening als bij de vergoeding voor inkoopkosten van medicijnen bestaat voor de apotheekhoudende de mogelijkheid door middel van het sluiten van een overeenkomst met de zorgverzekeraar tot een hogere vergoeding (c.q. toeslag) te komen. Deze zogenoemde flexibilisering sluit volgens verweerster aan bij het voornemen de regulering van tarieven voor farmaceutische zorg te verlaten en over te gaan naar vrije tarieven.
Verweerster betwist de door verzoekster naar voren gebrachte stelling dat volstrekt onaannemelijk is dat zorgverzekeraars bereid zouden zijn met apotheekhoudenden over een hoger tarief te onderhandelen. Verweerster stelt dat zorgverzekeraars, gelet op het feit dat farmaceutische zorg voor hun verzekerden beschikbaar en bereikbaar moet zijn, belang hebben bij continuïteit van farmaceutische zorg en met het oog daarop contracten afsluiten. Of zij in dat kader bereid zijn een hoger tarief overeen te komen hangt volgens verweerster onder meer af van het aantal apotheekhoudenden in een bepaalde regio en het antwoord op de vraag of door de betreffende apotheekhoudende kan worden aangetoond dat de inkoopvoordelen zodanig zijn teruggelopen dat met het lagere tarief(maximum) niet kostendekkend kan worden gewerkt.
Verweerster wijst erop dat zij op voormelde factoren geen invloed heeft, evenmin overigens als op de prijzen van geneesmiddelen en het preferentiebeleid. Wel staat zij als marktmeester voor het belang van bereikbare, beschikbare farmaceutische zorg tegen een redelijk tarief. In dit verband heeft verweerster ongeruste apotheekhoudenden al opgeroepen aan haar te melden als zij werkelijk geen gehoor vinden bij zorgverzekeraars.
Verweerster stelt dat, uitgaande van de toegankelijkheidsanalyse in de Monitor werking farmaciemarkt, geen sprake is van een concrete bedreiging van de continuïteit van de farmaceutische zorg. Voorts voert zij aan dat de tarieven in de Wet marktordening gezondheidzorg (hierna: Wmg) niet zijn bedoeld om een eventueel teveel aan aanbod van zorgaanbieders te ‘subsidiëren’ noch om winstvermindering te compenseren, maar dat deze dienen ter dekking van redelijke kosten van terhandstelling van geneesmiddelen, zodanig dat de continuïteit van de zorg en de kwaliteit van de zorg zijn gewaarborgd. Volgens verweerster is gesteld nog gebleken dat deze doelen door de bestreden tariefbeschikking(en) in het geding zijn of komen. Gelet op het recente onderzoek van ConQuaestor/Significant naar de praktijkkosten en inkoopvoordelen in 2007 en de extrapolatie van die onderzoeksgegevens voor 2008 en 2009, gaat verweerster er vanuit dat de voordelen op de inkoopprijs van medicijnen die apotheekhoudenden in het algemeen van hun leveranciers krijgen, nog steeds zodanig zijn dat ze meer dan compenserend zijn voor de tekorten op de praktijkkosten. In dit verband wijst verweerster er op dat uit dat onderzoek blijkt dat de gemiddelde korting op inkoopwaarde, gemiddeld totaal van zogenoemd generiek, specialité en parallel, 20% bedraagt. Omdat in 2009 het preferentiebeleid over het gehele jaar geldt en aannemelijk is dat de inkoopvoordelen zijn afgenomen, heeft verweerster aanleiding gezien het tarief te verhogen en te flexibiliseren en daarnaast een veiligheidsmarge ter zake van het behalen van het norminkomen in acht te nemen van (uiteindelijk) gemiddeld
€ 110.000 voor de standaardapotheek. Zouden de inkoopvoordelen zodanig zijn afgenomen dat geen kostendekkende exploitatie mogelijk is dan biedt de beleidsregel ruimte om tot een hoger tarief te komen. Daarmee zijn volgens verweerster voldoende waarborgen geboden voor de apotheekhoudenden.
Verweerster acht het (de) door verzoekster primair gevorderde tarief (tarieven) in de huidige omstandigheden, waarin sprake is van resterende aanmerkelijke inkoopvoordelen, in strijd met het doel van de Wmg, namelijk het bijdragen aan beheerste kostenontwikkeling en gereguleerde marktwerking. Bovendien is volgens verweerster een kostendekkend tarief met behoud van inkoopvoordelen vanuit de consument/verzekerde onacceptabel. Niet valt in te zien waarom een consument zou moeten betalen voor kosten die in werkelijkheid als gevolg van de inkoopvoordelen lager zijn dan waarmee in het tarief rekening is gehouden, terwijl de inkoopvoordelen slechts aan de apotheekhoudende ten goede zouden komen.
Met betrekking tot de kritiek van verzoekster op het feit dat verweerster bij haar extrapolatie slechts de categorie 'overige openbare apotheken', aangeduid als standaardapotheek, heeft betrokken, wijst verweerster er op dat deze categorie met 1.200 van de totaal circa 1.900 openbare apotheken verreweg de grootste groep vormt en daarom redelijkerwijs als meest zuivere referentiegroep gehanteerd kan worden. Blijkens het eindrapport van verweerster geven de uitkomsten van de totale groep openbare apotheken geen betrouwbaar beeld omdat daarvan 'ketens met groothandel' een substantieel onderdeel uitmaken en de op die categorie betrekking hebbende uitkomsten onbetrouwbaar zijn omdat - in de bewoordingen van het eindrapport - "de inkoopvoordelen en organisatie/apotheekkosten wegens beleidsmatige beslissingen anders neergelegd kunnen worden binnen hun organisatorische structuur". Verweerster wijst er op dat een groothandel-apotheken-concern er om fiscale redenen voor zou kunnen kiezen concernkosten meer dan evenredig toe te rekenen aan apotheken en minder inkoopvoordelen aan apotheken toe te rekenen dan marktconform zou zijn.
Om deze redenen is, anders dan in het in 2007 uitgevoerde onderzoek naar de praktijkkosten en inkoopvoordelen in 2004, de categorie ketenapotheken met groothandel apart in beschouwing genomen.
Aangezien het onderzoek van ConQuaestor/Significant zich concentreerde op de praktijkkosten en inkoopvoordelen met betrekking tot Wmg-middelen, terwijl in de administratie van apotheekhoudende geen onderscheid wordt gemaakt tussen die kosten en inkoopvoordelen en de praktijkkosten en inkoopvoordelen in verband met buiten-Wmg-middelen, heeft voor laatstgenoemde middelen op basis van een beredeneerde methode een toerekening plaatsgevonden, die gemiddeld neerkomt op 15%.
Tenslotte stelt verweerster dat zij er op grond van al het vorenstaande van overtuigd is een redelijk en verdedigbaar tarief te hebben vastgesteld. Verweerster wijst er voorts op dat in de Tweede Kamer inmiddels een (gewijzigde) motie Van der Veen is aanvaard, die ertoe strekt het tarief (uiterlijk per 1 mei 2009) op € 6,61 per receptregel te doen vaststellen.
3.5 Ter zitting is door verweerster - in aanvulling op het voorgaande - betoogd dat verzoekster geen spoedeisend belang heeft bij het verzoek een voorlopige voorziening te treffen.
Volgens verweerster is gesteld nog gebleken dat de continuïteit van de farmaceutische zorg wordt bedreigd, en is er voor verzoekster geen beletsel de beslissing op bezwaar af te wachten. Zij wijst erop dat de hoorzitting in bezwaar inmiddels is gepland voor 23 februari 2009 en dat zich bij haar (nog) geen enkele apotheker heeft gemeld die als gevolg van de (gewijzigde) tariefbeschikking ernstig in de problemen is en een beroep doet op bijzondere omstandigheden.
3.5.1 Met betrekking tot de inkoopvoordelen voor apotheekhoudenden in 2009 wijst verweerster er op dat inmiddels sprake is van het verstrijken van patent van een aantal veel verkochte specialité´s, waardoor - behoudens nieuw preferentiebeleid - mogelijk nieuwe kortingen en bonussen worden ingevoerd, terwijl tevens signalen worden ontvangen dat niet alle partijen die het Transitieakkoord hebben gesloten, zich nog aan dat akkoord gehouden achten en dienovereenkomstig gedragen. Dit kan leiden tot prijsverhogingen van niet als preferent aangewezen generieke geneesmiddelen.
3.5.2 Naar de opvatting van verweerster gaat verzoekster er bij haar aanname van de thans nog voor apotheekhoudenden aanwezige inkoopvoordelen ten onrechte vanuit dat als gevolg van het individuele preferentiebeleid van zorgverzekeraars sprake zou zijn van een grotere afname van die voordelen dan het bedrag dat voor de per 1 juli 2008 als preferent aangewezen geneesmiddelen aan inkoopvoordelen werd betaald, namelijk (circa) € 130.000. Aangezien sedert 1 juli 2008 geen sprake is van nieuwe als preferent aangewezen generieke geneesmiddelen kan bovendien van een daarvoor door verzoekster in aanmerking genomen extra vermindering van genoten inkoopvoordelen (ad € 4000) geen sprake zijn.
3.5.3 Tegenover de stelling van verzoekster dat volgens SFK driekwart van de apothekers met het sinds 1 juli 2008 ingevoerde modulaire tarief de gemiddelde receptregelvergoeding niet haalt, staat dat een kwart kennelijk meer dan de gemiddeld aangenomen prestaties behaalt en ook dienovereenkomstig (boven de gemiddelde receptregel) wordt beloond. Verweerster wijst erop dat de bij de modulaire tariefstelling ingevoerde gemiddelde receptregelvergoeding geen streeftarief is, maar een gemiddeld tarief op basis van bepaalde prestaties.
3.5.4 Verweerster wijst er voorts op dat de gemiddelde vergoeding per receptregel als gevolg van de bestreden tariefbeschikking van 11 december 2008 € 1,18 hoger ligt dan die van de vorige tariefbeschikking, die per 1 juli 2008 in werking is getreden. Hieraan ligt ten grondslag dat verweerster zich realiseert dat de inkoopvoordelen op de preferent verklaarde generieke geneesmiddelen sedert de invoering van het individuele preferentiebeleid zijn verdwenen en dat, indien wordt uitgegaan van gemiddelde cijfers en algemene statistische onzekerheid en onzekerheid over de precieze effecten van het preferentiebeleid, tenminste een veiligheidsmarge van € 70.000 in acht moet worden genomen. Uitgaande van een gemiddeld aantal receptregels van 82.300 per jaar en een efficiënte bedrijfsvoering, heeft verweerster de veiligheidsmarge aldus berekend, dat ook bij het grotendeels wegvallen van de inkoopvoordelen, het norminkomen door een apotheekhoudende kan worden gehaald. Naar de daadwerkelijke effecten van het sinds 1 juli 2008 gevoerde individuele preferentiebeleid volgt nader onderzoek en van de zijde van verweerster wordt thans ingeschat dat de resultaten daarvan in augustus 2009 beschikbaar zullen zijn; niet duidelijk is of op die onderzoeksresultaten wordt gewacht alvorens op (onder meer) het bezwaar van verzoekster te beslissen, aldus verweerster.
Verweerster stelt voorts dat bij het hanteren van de zogenoemde standaardapotheek als `maatman` voor de tariefstelling een aanpassing heeft plaatsgevonden in die zin dat een gewogen gemiddelde van de overige openbare apotheken, ketenapotheken zonder groothandel en internetapotheken is berekend. Gebleken is dat een dergelijk gemiddelde slechts marginaal afwijkt van dat van de standaardapotheek.
3.5.5 Met betrekking tot de door verzoekster tegen de berekening van de voor de tariefstelling in aanmerking te nemen praktijkkosten aangevoerde argumenten, heeft verweerster het volgende opgemerkt.
Voor de bij de tariefstelling per 1 januari 2009 in aanmerking genomen kosten van emballage en spillage ad onderscheidenlijk € 2.000 en € 4.000 per jaar zijn de daarop betrekking hebbende kosten van apotheekhoudenden in 2004, voorzover deze tijdens het onderzoek over dat jaar van ConQuaestor/Significant zijn gebleken uit de administratie van apothekers van dat jaar, als uitgangspunt gehanteerd. Verweerster stelt dat verzoekster niet heeft gemotiveerd/onderbouwd waarom de door haar in dat verband gehanteerde kostenposten reëel zouden zijn.
Ten aanzien van kosten voor certificering stelt verweerster dat deze in het onderzoek naar de praktijkkosten in 2007, voorzover ze blijken uit de administratie in 2007, zijn meegenomen. Indien en voorzover gecertificeerde apotheekhoudenden meerkosten maken, bestaat geen aanleiding daarvoor, in afwijking van de in het onderzoek over 2007 gemiddeld berekende kosten, een forfaitair bedrag in aanmerking te nemen.
Verweerster erkent dat bij de vaststelling van de gemiddelde praktijkkosten geen rekening is gehouden met (gemist) rendement op eigen vermogen. Hiertoe stelt zij enerzijds dat daarvoor, gelet op de voor apotheekhoudenden nog altijd aanwezige marges, geen aanleiding is en anderzijds dat bij andere individuele beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg een vergelijkbare discussie speelt, die een bredere besluitvorming vergt.
Verweerster wijst er op dat verzoekster in de onderbouwing van haar verzoek verzuimt te vermelden dat in de aan de bestreden tariefstelling ten grondslag liggende berekeningen als gevolgen van het individuele preferentiebeleid wel rekening is gehouden met een distributiefee voor de onder dat beleid vallende geneesmiddelen en een bedrag van € 2000 per jaar voor ´voorraadverlies`.
Tenslotte erkent verweerster dat sprake is van een gewijzigde benadering met betrekking tot de inkomsten uit niet-Wmg middelen. Anders dan voorheen, waarbij de inkomsten uit verkoop van buiten-Wmg-middelen in mindering zijn gebracht op de voor de tariefstelling in aanmerking te nemen praktijkkosten, is thans een percentage van 15 van de totale omzet toegerekend aan de praktijkkosten en inkoopvoordelen van niet-Wmg middelen. Naar de mening van verweerster is dit een redelijke toerekening.
3.6 Op grond van al het vorenstaande concludeert verweerster primair tot niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek en subsidiair tot afwijzing daarvan.
Volgens verweerster zijn er geen aanwijzingen voor een oordeel dat de (gewijzigde) tariefbeschikking onmiskenbaar onrechtmatig is. Voor het geval daarover anders wordt gedacht, verzoekt verweerster de voorzieningenrechter uiterst subsidiair niet vooruit te lopen op de beslissing op bezwaar. In dit verband wijst zij er op dat het bij wege van voorlopige voorziening schorsen van de (verhoogde) clawback, zoals is gebeurd bij de uitspraak van 11 juli 2008, op zich ingrijpt in de prijzen van geneesmiddelen en daarom onwenselijk wordt geacht.