5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt allereerst vast dat verweerder in het bestreden besluit onjuiste informatie over de relevante feiten en over de geldende rechtsregels verstrekt heeft.
Zo heeft hij aangegeven dat de geconstateerde hoeveelheid chlooramfenicol bij het betreffende rund groter was dan 1 µg/kg, terwijl de volgens de EU toegestane hoeveelheid op 0,3 µg/kg werd bepaald. Uiteindelijk bleek dat de analyse een hoeveelheid van 0,31 µg/kg had aangetoond en dat de door verweerder genoemde 0,3 µg/kg betrekking had op de minimaal vereiste prestatielimiet van een analysemethode.
Gelet daarop moet worden vastgesteld dat het bestreden besluit in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 Awb niet berust op een deugdelijke motivering. Derhalve is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
5.2 Verweerder zal appellante de door haar gemaakte proceskosten in beroep tot een bedrag van € 805,-- moeten vergoeden (2,5 punten voor een beroepschrift, een zitting, een schriftelijke uiteenzetting, voor een zaak van gemiddeld gewicht).
5.3 Gedurende de procedure in beroep heeft verweerder nadere informatie ter beschikking gesteld en zijn zienswijze op een aantal punten gewijzigd en nader gepreciseerd. Op basis daarvan zal het College bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. In verband daarmee wordt overwogen als volgt.
5.4 Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht aangesloten bij de definitie van bedrijf in artikel 3, onder b, van verordening (EG) nr. 1254/1999. Nu alle in Nederland gelegen productie-eenheden tot hetzelfde bedrijf behoren, en volgens het bepaalde onder a van dit artikel de producent degene is van wie het bedrijf is, ligt het voor de hand om, als de producent wordt uitgesloten van betaling, deze uitsluiting ook voor het gehele bedrijf te laten gelden. Dat een bedrijf, zoals in dit geval, meerdere UBN’s kan hebben, maakt dit niet anders.
5.5 Appellante voert allereerst aan dat bij de bedrijfscontrole op 11 juni 2003 X niet aanwezig was. Zijn echtgenote heeft toestemming gegeven om monsters te nemen. Appellante is vervolgens niet in de gelegenheid gesteld om een contra-expertise te doen verrichten. Er zijn voorzover appellante weet geen extra urinemonsters genomen, zodat een contra-expertise niet mogelijk was.
Verweerder heeft daar tegenovergesteld dat er ruim genoeg urine is afgenomen om een contra-expertise mogelijk te maken. Weliswaar is appellante niet op de mogelijkheid van een contra-expertise gewezen, maar van haar mag verwacht worden dat zij van de mogelijkheid daartoe op de hoogte is en desgewenst zelf initiatief neemt om een contra-expertise te laten plaatsvinden.
Het College overweegt dat slechts in artikel 15, tweede lid, van Richtlijn 96/23/EG de mogelijkheid van een analyse op tegenspraak vermeld wordt, doch dat overigens noch de toepasselijke Europese regelgeving noch de ter uitvoering daarvan tot stand gebrachte Nederlandse regelgeving specifieke bepalingen bevat over het recht op een contra-expertise. De Awb bevat in verband met monsterneming slechts de verplichting om op verzoek van de belanghebbende een tweede monster te nemen. Conclusie moet dan ook zijn dat verweerder door niet uit eigen beweging in de mogelijkheid van een contra-expertise te voorzien of daarop te attenderen geen rechtsregel geschonden heeft.
Gesteld noch gebleken is voorts dat appellante stappen heeft ondernomen om zelf een contra-expertise te doen verrichten en dat haar daarbij van de zijde van verweerder medewerking onthouden zou zijn.
5.7 Appellante heeft zich er voorts over beklaagd dat een zorgvuldige rapportage over het urineonderzoek ontbreekt. Er is slechts één formulier residu-onderzoek ingevuld voor het onderzoek van de urine van de vijf runderen. Daarvan zijn meerdere kopieën, waarop door omcirkeling van nummers wordt aangegeven welk dier het betreft. De uitslag van het onderzoek is telefonisch doorgegeven. Appellante is toen haar de uitslag werd medegedeeld, niet op de consequenties daarvan gewezen.
In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat en hoe uit de beschikbare stukken eenduidig kan worden afgeleid dat de positieve onderzoeksbevinding betreffende het interne LRVV-nummer N03BA2720 betrekking heeft op het rund met ID-code 357334674.
Dat in het Rapportageformulier groeibevorderaars/ongewenste stoffen van de AID van
2 mei 2004 wordt verwezen naar intern LRVV-nummer N03BA2770 beschouwt het College, gelet op de beschikbare stukken, als een typefout. Het College oordeelt dat de administratieve verwerking in de diverse fasen van dit onderzoek, hoewel de methode niet de maximale waarborgen biedt, geen twijfel wekt aan de betrouwbaarheid van de hier bereikte conclusie dat de urine van het rund met ID-code 357334674 positief bevonden is.
5.8 Het College constateert vervolgens dat de onduidelijkheid die bij verweerder bestaan heeft over de uitleg van de Europese regelgeving met betrekking tot de toelaatbaarheid van de aanwezigheid van chlooramfenicol in de urine van een rund, bij het onderzoek door het LRVV niet aan de orde was. Er is geen indicatie dat het onderzoek niet correct verlopen is, dat niet de juiste toetsing gevolgd zou zijn of dat de rapportage daarover onjuistheden heeft bevat. Wel is bij de overdracht van de informatie tussen het LRVV, de RVV, de AID en verweerder, die uiteindelijk geleid heeft tot de besluitvorming appellante van toepassing van de Verordening slachtpremie kalveren uit te sluiten, onvoldoende in detail op de van belang zijnde bevindingen ingegaan, zodat appellante ter zake niet steeds correct geïnformeerd werd.
5.9 Bij het onderzoek door het LRVV is een duplometing uitgevoerd; daarbij wordt uit twee afzonderlijke metingen het gemiddelde genomen. Ook in een geval als het onderhavige, waarin de uitkomst van een van beide metingen net onder de actiegrens van 0,3 µg/kg uitkwam, acht het College het toelaatbaar van het mede op basis daarvan berekende gemiddelde uit te gaan. Het College betrekt in zijn overweging, dat de Europese regelgeving iedere aanwezigheid van chlooramfenicol als ontoelaatbaar bestempelt, dat bij de uitvoering echter een ondergrens in acht genomen wordt van 0,3 µg/kg en dat gesteld noch gebleken is, dat bij de bepaling van deze feitelijke gehanteerde actiegrens in andere gevallen van een andere benadering zou zijn uitgegaan.
5.10 Gelet op het voorgaande stelt het College vast dat in een kalf behorend tot het rundveebeslag van appellante een verboden stof is aangetroffen en dat in dat geval artikel 23 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 ertoe verplicht de betrokken producent uit te sluiten van de bedragen waarin afdeling 3 van hoofdstuk 1 van die verordening voorziet. Het College constateert dat het uitsluitingsbesluit van 2 juli 2004 en het besluit van de Minister van LNV van 27 mei 2004, dat in de op 13 december 2007 gelijktijdig ter zitting van het College behandelde beroepszaak van appellante aan de orde was, gezamenlijk het door artikel 23 voorziene rechtsgevolg tot stand hebben gebracht. De beide andere primaire besluiten die in deze procedure aan de orde zijn, geven aan die uitsluiting gevolg. Derhalve kunnen de rechtsgevolgen van het hier bestreden besluit, die alle voortvloeien uit toepassing van genoemd artikel 23 in stand gelaten worden.