ECLI:NL:CBB:2009:BH4536

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/883
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • W.E. Doolaard
  • F.W. du Marchie Sarvaas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing bedrijfstoeslag op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat zijn aanvraag om uitbetaling van de bedrijfstoeslag 2006 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 heeft afgewezen. De procedure begon met een brief van appellant op 27 oktober 2007, waarin hij bezwaar maakte tegen het besluit van 19 september 2007. Dit besluit volgde op een eerdere afwijzing van zijn aanvraag op 31 mei 2007. Tijdens de zitting op 16 oktober 2008 was appellant niet aanwezig, maar de Minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De kern van het geschil draait om de vraag of appellant tijdig en correct een steunaanvraag heeft ingediend. Appellant had op 18 april 2006 een formulier, de Gecombineerde opgave, ingediend, maar had niet aangegeven dat hij zijn toeslagrechten wilde gebruiken. Dit leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag. Appellant stelde dat hij telefonisch was verzekerd dat zijn aanvraag correct was, maar het College oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd voor deze claim. Het College concludeerde dat de aanvraag te laat was ingediend, aangezien de termijn voor indiening was overschreden.

Het College heeft de argumenten van appellant, waaronder het beroep op het vertrouwensbeginsel, verworpen. Het oordeelde dat het de verantwoordelijkheid van de aanvrager is om duidelijk te maken of hij een uitbetaling wenst. De beslissing van de Minister om de aanvraag af te wijzen werd uiteindelijk bevestigd, en het College verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat er geen aanleiding voor was.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 07/883 12 februari 2009
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: drs. M. Star, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 27 oktober 2007, bij het College binnengekomen in een door TNT Post op 31 oktober 2007 afgestempelde enveloppe, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 september 2007.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 31 mei 2007, waarbij verweerder appellants aanvraag om uitbetaling van de bedrijfstoeslag 2006 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 heeft afgewezen.
Bij brief van 9 januari 2008 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij brieven van 21 januari 2008 en 11 februari 2008 heeft appellant zijn standpunt nader toegelicht. Bij brief van 28 februari 2008 heeft verweerder hierop een reactie gegeven.
Op 16 oktober 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant, met voorafgaand bericht, niet is verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 22
Steunaanvragen
1. Een landbouwer dient elk jaar een aanvraag voor de onder het geïntegreeerd systeem vallende rechtstreekse betalingen in waarin, voorzover van toepassing, worden vermeld:
- alle percelen landbouwgrond van het bedrijf,
- (…)
- het aantal en het bedrag van de toeslagrechten,
- alle andere bij deze verordening of door de betrokken lidstaat voorgeschreven gegevens.
(…)
Artikel 40
Gevallen van onbillijkheid
(…)
4. Overmacht of uitzonderlijke omstandigheden wordt/worden door de bevoegde autoriteit erkend in gevallen zoals bijvoorbeeld:
a) het overlijden van de landbouwer,
b) langdurige arbeidsongeschiktheid van de landbouwer,
c) een ernstige natuurramp die het landbouwareaal van het bedrijf in ernstige mate heeft aangetast,
d) het door een ongeluk tenietgaan van voor veehouderij bestemde gebouwen op het bedrijf,
e) een epizoötie die de gehele veestapel van de landbouwer of een deel ervan heeft getroffen.
(…)”
Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 2
Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
11. „verzamelaanvraag”: de aanvraag om rechtstreekse betalingen op grond van de bedrijfstoeslagregeling en de andere oppervlaktegebonden steunregelingen (…);
Artikel 21
Te late indiening
1. Behoudens overmacht en uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 72 wordt bij indiening van een steunaanvraag in het kader van de onderhavige verordening na de desbetreffende termijn een verlaging met 1 % per werkdag toegepast op de bedragen waarop de landbouwer recht zou hebben gehad als de aanvraag tijdig was ingediend.
(…)
Bij een termijnoverschrijding van meer dan 25 kalenderdagen wordt de aanvraag afgewezen.
(…)”
Artikel 1 van Verordening (EG) nr. 1187/2006 van de Commissie van 3 augustus 2006 houdende afwijking van Verordening (EG) nr. 796/2004 ten aanzien van de toepassing van artikel 21 in sommige lidstaten luidt voorzover hier van belang:
“In afwijking van artikel 21, lid 1, van Verordening (EG) nr. 796/2004 zijn de verlaging met 1% per werkdag en de afwijzing waarin dat lid voorziet, niet van toepassing op de verzamelaanvragen die voor 2006 bij de bevoegde autoriteiten worden ingediend:
(…)
a) uiterlijk op 31 mei 2006, in het geval van (…)
iii) Nederland.”
Artikel 55 van de Regeling luidt voorzover en ten tijde hier van belang:
“1. De landbouwer die aanspraak maakt op subsidie in het kader van een van de in artikel 2, tweede lid, onderdeel a en b, bedoelde steunregelingen (…), maakt gebruik van de verzamelaanvraag.
2. Voor de verzamelaanvraag maakt de landbouwer gebruik van een door de minister vastgesteld formulier dat door de landbouwer volledig en naar waarheid is ingevuld, ondertekend en gedagtekend.
3. De verzamelaanvraag wordt in de periode van 1 april tot en met 15 mei ingediend bij DR.
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft op 18 april 2006 het formulier “Gecombineerde opgave 2006” (hierna: Gecombineerde opgave) bij verweerder ingediend. Blijkens het formulier kan met de Gecombineerde opgave onder meer de steunaanvraag voor het gebruiken van toeslagrechten voor 2006 worden gedaan. Het formulier vermeldt:
"Voor alle vragen waarbij u een hokje kunt aankruisen geldt dat wanneer u niets aankruist uw antwoord ‘nee’ is.”
- Appellant heeft op het formulier bij het kopje “Toeslagrechten” niet het hokje aangekruist waarmee hij kon aangeven dat hij zijn toeslagrechten wilde gebruiken.
Ook op het Overzicht gewaspercelen 2006, behorend bij de Gecombineerde opgave, is niet aangegeven dat appellant op bepaalde percelen zijn toeslagrechten wilde gebruiken.
- Naar aanleiding van telefonisch contact met verweerder over het uitblijven van de uitbetaling van de bedrijfstoeslag heeft appellant bij brief van 8 mei 2007 aangegeven dat hij de Gecombineerde opgave zodanig wenst aan te passen dat hij alsnog in aanmerking komt voor uitbetaling van zijn bedrijfstoeslag.
- Bij besluit van 31 mei 2007 heeft verweerder de aanvraag om uitbetaling van de bedrijfstoeslag 2006 afgewezen.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij een op 6 juli 2007 bij verweerder ontvangen brief bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder, na een op 4 september 2007 gehouden hoorzitting, het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
Voor uitbetaling van de bedrijfstoeslag dient de landbouwer ingevolge artikel 55 van de Regeling, gelezen in samenhang met artikel 2, onder 11, van Verordening (EG) nr. 796/2004 een verzamelaanvraag in te dienen. Dat kon door indiening van de Gecombineerde opgave in 2006 tot uiterlijk 31 mei 2006. Daarna kon dit ook nog, met oplegging van een korting, tot uiterlijk 26 juni 2006. op die datum had verweerder geen verzamelaanvraag van appellant ontvangen. Verweerder was daarom gehouden om geen bedrijfstoeslag uit te betalen.
Appellants betoog dat hem door medewerkers van de Dienst Regelingen gezegd zou zijn dat alles met de Gecombineerde opgave in orde was kan hem niet baten. Reeds omdat appellant deze stelling niet nader heeft onderbouwd kan van rechtens te honoreren opgewekt vertrouwen geen sprake zijn.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft in verband met de in april 2006 ingediende Gecombineerde opgave bij verweerder telefonisch navraag gedaan of alles goed was ingevuld. Hem werd verzekerd dat dit het geval was. Gelet op deze toezegging van verweerder acht appellant het onbegrijpelijk dat hij geen bedrijfstoeslag ontvangt, omdat hij geen kruisje heeft gezet bij de vraag of hij zijn toeslagrechten wenst te gebruiken.
In zijn brief van 21 januari 2008 stelt appellant dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, omdat verweerder nagelaten heeft tijdig een verweerschrift in te dienen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College heeft verweerder bij brief van 14 november 2007 verzocht een verweerschrift in te dienen. Ingevolge artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) diende verweerder dit binnen vier weken in te dienen. Bij brief van 5 december 2007 – dus binnen genoemde termijn van vier weken - heeft verweerder om een uitstel van vier weken verzocht. Dit uitstel is verweerder, te rekenen vanaf het einde van de eerder gestelde termijn, verleend bij brief van 7 december 2007. Het uitstel werd verweerder derhalve verleend tot uiterlijk 9 januari 2008. Op die dag werd het verweerschrift ontvangen. Appellants stelling dat het verweerschrift te laat is ingediend mist dus feitelijke grondslag.
5.2 Uit de door appellant ingediende Gecombineerde opgave blijkt niet dat appellant gebruik wilde maken van zijn toeslagrechten. Appellant heeft derhalve met het indienen van de Gecombineerde opgave geen steunaanvraag gedaan. Eerst met het verzoek tot uitbetaling van de toeslagrechten, zoals ontvangen door verweerder op 9 mei 2007, heeft appellant de steunaanvraag gedaan.
5.3 Nu ten tijde van het indienen van de steunaanvraag op 9 mei 2007 sprake was van een termijnoverschrijding van meer dan 25 kalenderdagen, dient op grond van artikel 21, eerste lid, laatste volzin, van Verordening (EG) nr. 796/2004 de aanvraag te worden afgewezen.
5.4 Met de stelling van appellant dat hem telefonisch tot tweemaal toe is meegedeeld dat de Gecombineerde opgave juist was ingevuld heeft hij kennelijk een beroep op het vertrouwensbeginsel willen doen. Blijkens de overgelegde dossierstukken en het verslag van de hoorzitting op 4 september 2007 zou het gaan om telefoongesprekken op 1 mei 2006 en een gesprek in maart 2007. Dit laatste gesprek werd gevoerd ver na het moment dat de Gecombineerde opgave werd ingediend. Ongeacht hetgeen tijdens dit gesprek werd gezegd, staat vast dat op basis van dit gesprek geen wijziging van de Gecombineerde opgave meer mogelijk was.
Betreffende het door appellant gevoerde gesprek op 1 mei 2006 heeft appellant nagelaten aan te geven met wie hij gesproken heeft en wat precies gezegd zou zijn. Op basis hiervan kan niet worden vastgesteld,dat er sprake is geweest van concrete toezeggingen, die grond zouden kunnen vormen voor een beroep op het vertrouwensbeginsel.
5.5 Voorzover appellant heeft willen betogen dat verweerder hem had moeten waarschuwen dat hij nagelaten had een kruisje te plaatsen ten teken dat hij zijn toeslagrechten wenste te gebruiken, miskent dit dat het de verantwoordelijkheid van de aanvrager is om duidelijk te maken of hij een uitbetaling wenst. Verweerder is niet verplicht om te treden in de motieven van een aanvrager om geen uitbetaling aan te vragen.
5.6 Het College komt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor het toekennen van een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2009.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas