5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat uit de Gecombineerde opgave niet blijkt dat appellant gebruik wilde maken van zijn toeslagrechten. Appellant heeft derhalve met het indienen van de Gecombineerde opgave geen steunaanvraag gedaan. Eerst met het op 8 mei 2007 bij verweerder ontvangen verzoek om uitbetaling van de toeslagrechten heeft appellant de steunaanvraag gedaan.
5.2 Nu ten tijde van het indienen van de steunaanvraag op 8 mei 2007 sprake was van een termijnoverschrijding van meer dan 25 kalenderdagen, dient op grond van artikel 21, eerste lid, laatste volzin, van Verordening (EG) nr. 796/2004 de aanvraag te worden afgewezen.
5.3 Voorzover appellant zich beroept op het bestaan van een kennelijke fout in de op 16 mei 2006 ontvangen Gecombineerde opgave – in die zin dat duidelijk moet zijn geweest dat wel beoogd is het gebruik van de toeslagrechten te vragen – ziet hij er aan voorbij dat de vraag of sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004, gelet op de bewoordingen van dat artikel, eerst aan de orde is als een steunaanvraag is ingediend.
Nu met de op 16 mei 2006 ontvangen Gecombineerde opgave 2006 geen verzamelaanvraag en dus geen steunaanvraag is gedaan, is voor de beoordeling of sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 in die Gecombineerde opgave geen plaats.
5.4 Appellants betoog dat verweerder hem had moeten waarschuwen dat hij nagelaten had een kruisje te plaatsen ten teken dat hij zijn toeslagrechten wenste te gebruiken, miskent dat het de verantwoordelijkheid van de aanvrager is om duidelijk te maken of hij een uitbetaling wenst. Verweerder is niet verplicht om te treden in de motieven van een aanvrager om geen uitbetaling aan te vragen.
5.5 Aangaande appellants beroep op de door PZ gevolgde handelwijze om melkveehouders die verzuimd hadden om tijdig aan te kruisen dat zij uitbetaling van melkpremie wensten, op te bellen en in de gelegenheid te stellen om dit verzuim te herstellen, overweegt het College als volgt.
Allereerst geldt dat appellant verweerders betoog dat medewerkers van de Dienst Regelingen niet betrokken waren bij de gang van zaken rond de melkveehouder die eind 2006 werden benaderd met de vraag of zij echt geen melkpremie wilden aanvragen niet heeft weersproken. Hetzelfde geldt voor verweerders uiteenzetting dat PZ, als betaalorgaan van de melkpremie, zelfstandig en zonder inmenging van verweerder over de aanvragen voor uitbetaling van melkpremie heeft beslist. Het College ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de door verweerder terzake gegeven uiteenzetting.
Tegen deze achtergrond is er geen grondslag voor het oordeel dat verweerder, die ter zake een eigen verantwoordelijkheid heeft, in strijd met het recht gehandeld zou hebben door de handelwijze van PZ niet te volgen. Appellants beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
5.6 Voorzover appellant met zijn betoog dat hij door het niet ontvangen van de bedrijfstoeslag zwaar wordt getroffen een beroep op het evenredigheidsbeginsel, zoals opgenomen in artikel 3:4 van de Awb, heeft willen doen, kan dit niet slagen.
De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden wordt ingevolge het eerste lid van dit artikel beperkt voorzover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. Zoals hiervoor is overwogen was verweerder op grond van de toepasselijke Europese regels gehouden de aanvraag af te wijzen nu deze te laat was ingediend en niet gebleken was dat dit te wijten was aan overmacht.
5.7 Voorzover appellant heeft willen betogen dat het niet tijdig aanvragen van uitbetaling van de toeslagrechten het gevolg is van een situatie van overmacht, volgt het College hem hierin niet.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister GmbH & Co. KG, C-210/00, Jur. 2002, blz. I-6453, punt 79) moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.
Appellant was ondanks moeilijke familieomstandigheden en zorgen in staat de Gecombineerde opgave tijdig in te dienen, maar verzuimde om daarop aan te kruisen dat hij toeslagrechten wenste. Dat wijst niet op het bestaan van overmacht in bovenvermelde zin.
Het is de verantwoordelijkheid van de aanvrager van steun om zich op de hoogte te stellen van de toepasselijke regels. Bij vragen of onduidelijkheden over de voorwaarden waaraan voldaan moet worden mag van de aanvrager verwacht worden dat hij - bijvoorbeeld bij het LNV-loket - nadere informatie inwint, alvorens zijn aanvraag in te dienen.
5.8 Het College komt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor het toekennen van een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.