ECLI:NL:CBB:2009:BH4677

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/271
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • W.E. Doolaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing bedrijfstoeslag 2006 op basis van onvolledige aanvraag

In deze zaak heeft de Maatschap A en B, appellante, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, dat op 6 maart 2008 is genomen. Dit besluit betreft de afwijzing van het verzoek van appellante om uitbetaling van de bedrijfstoeslag 2006, welke was ingediend op 1 mei 2006. De Minister had eerder op 24 september 2007 een besluit genomen waarin het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van de bedrijfstoeslag werd ongegrond verklaard. De procedure begon met de indiening van een Gecombineerde opgave, maar appellante had niet aangegeven dat zij haar toeslagrechten wilde gebruiken, wat leidde tot de afwijzing van haar aanvraag.

Tijdens de zitting op 28 oktober 2008 werd duidelijk dat appellante in haar Gecombineerde opgave geen kruisje had geplaatst bij de rubriek voor toeslagrechten. Dit werd door de Minister als een gebrek in de aanvraag beschouwd. Appellante voerde aan dat zij in 2006 geen kans had gekregen om haar vergissing te herstellen, terwijl zij in 2007 wel de gelegenheid had gekregen om haar aanvraag aan te passen. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de aanvraag voor de bedrijfstoeslag 2006 niet als een steunaanvraag kon worden beschouwd, omdat de benodigde informatie ontbrak.

Het College concludeerde dat de Minister op goede gronden had besloten om de aanvraag af te wijzen, aangezien de aanvraag niet tijdig was ingediend en er geen sprake was van een kennelijke fout. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en het College zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. W.E. Doolaard, met mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, op 18 februari 2009.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 08/271 18 februari 2009
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te C, appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. A. Suzen-Alkan en mr. D. Özdemir, beiden werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 16 april 2008, bij het College binnengekomen op 18 april 2008, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 6 maart 2008.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 24 september 2007, waarbij verweerder appellantes verzoek om uitbetaling van haar bedrijfstoeslag 2006 heeft afgewezen.
Bij brief van 23 juni 2008 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 28 oktober 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij A en B namens appellante zijn verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 22
Steunaanvragen
1. Een landbouwer dient elk jaar een aanvraag voor de onder het geïntegreeerd systeem vallende rechtstreekse betalingen in waarin, voorzover van toepassing, worden vermeld:
- alle percelen landbouwgrond van het bedrijf,
- (…)
- het aantal en het bedrag van de toeslagrechten,
- alle andere bij deze verordening of door de betrokken lidstaat voorgeschreven gegevens.
(…)
Artikel 40
Gevallen van onbillijkheid
(…)
4. Overmacht of uitzonderlijke omstandigheden wordt/worden door de bevoegde autoriteit erkend in gevallen zoals bijvoorbeeld:
a) het overlijden van de landbouwer,
b) langdurige arbeidsongeschiktheid van de landbouwer,
c) een ernstige natuurramp die het landbouwareaal van het bedrijf in ernstige mate heeft aangetast,
d) het door een ongeluk tenietgaan van voor veehouderij bestemde gebouwen op het bedrijf,
e) een epizoötie die de gehele veestapel van de landbouwer of een deel ervan heeft getroffen.
(…)”
Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 2
Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
11. „verzamelaanvraag”: de aanvraag om rechtstreekse betalingen op grond van de bedrijfstoeslagregeling en de andere oppervlaktegebonden steunregelingen (…);
Artikel 19
Verbetering van kennelijke fouten
Onverminderd de artikelen 11 tot en met 18, kan een steunaanvraag te allen tijde na de indiening ervan worden gecorrigeerd in geval van een kennelijke fout die door de bevoegde autoriteit wordt erkend.
Artikel 21
Te late indiening
1. Behoudens overmacht en uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 72 wordt bij indiening van een steunaanvraag in het kader van de onderhavige verordening na de desbetreffende termijn een verlaging met 1 % per werkdag toegepast op de bedragen waarop de landbouwer recht zou hebben gehad als de aanvraag tijdig was ingediend.
(…)
Bij een termijnoverschrijding van meer dan 25 kalenderdagen wordt de aanvraag afgewezen.
(…)”
Artikel 1 van Verordening (EG) nr. 1187/2006 van de Commissie van 3 augustus 2006 houdende afwijking van Verordening (EG) nr. 796/2004 ten aanzien van de toepassing van artikel 21 in sommige lidstaten luidt voorzover hier van belang:
“In afwijking van artikel 21, lid 1, van Verordening (EG) nr. 796/2004 zijn de verlaging met 1% per werkdag en de afwijzing waarin dat lid voorziet, niet van toepassing op de verzamelaanvragen die voor 2006 bij de bevoegde autoriteiten worden ingediend:
(…)
a) uiterlijk op 31 mei 2006, in het geval van (…)
iii) Nederland.”
Artikel 55 van de Regeling luidt voorzover en ten tijde hier van belang:
“1. De landbouwer die aanspraak maakt op subsidie in het kader van een van de in artikel 2, tweede lid, onderdeel a en b, bedoelde steunregelingen (…), maakt gebruik van de verzamelaanvraag.
2. Voor de verzamelaanvraag maakt de landbouwer gebruik van een door de minister vastgesteld formulier dat door de landbouwer volledig en naar waarheid is ingevuld, ondertekend en gedagtekend.
3. De verzamelaanvraag wordt in de periode van 1 april tot en met 15 mei ingediend bij DR.
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op 1 mei 2006 het formulier “Gecombineerde opgave 2006” (hierna: Gecombineerde opgave) bij verweerder ingediend. Blijkens het formulier kan met de Gecombineerde opgave onder meer de verzamelaanvraag voor het gebruiken van toeslagrechten voor 2006 worden gedaan. Het formulier vermeldt:
“Voor alle vragen waarbij u een hokje kunt aankruisen geldt dat wanneer u niets aankruist uw antwoord ‘nee’ is.”
Appellante heeft op het formulier bij het kopje “Toeslagrechten” niet het hokje aangekruist waarmee zij kon aangeven dat zij haar toeslagrechten wilde gebruiken.
Ook op het Overzicht gewaspercelen 2006, behorend bij de Gecombineerde opgave, is niet aangegeven dat appellante op bepaalde percelen haar toeslagrechten wilde gebruiken.
- Bij brief van 7 mei 2006 heeft verweerder de ontvangst van de Gecombineerde opgave bevestigd.
- Appellante heeft op 9 augustus 2007 bij verweerder telefonisch nagevraagd waarom haar bedrijfstoeslag 2006 nog niet was uitbetaald. Naar aanleiding van dit gesprek heeft appellante bij brief van 26 augustus 2007 alsnog verzocht om uitbetaling van de bedrijfstoeslag 2006.
- Bij besluit van 24 september 2007 heeft verweerder het verzoek om uitbetaling van de bedrijfstoeslag afgewezen.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 23 oktober 2007 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
Appellante heeft in haar Gecombineerde opgave op pagina 1 bij de rubriek toeslagrechten geen kruisje geplaatst ten teken dat zij haar toeslagrechten wenste te gebruiken. Op het overzicht gewaspercelen, dat onderdeel is van de Gecombineerde opgave, heeft zij niet aangegeven welke percelen zij voor verzilvering van haar toeslagrechten wenste te gebruiken. Het op 1 mei 2006 door appellante ingediende formulier wordt dan ook niet beschouwd als een aanvraag om rechtstreekse betalingen op grond van de bedrijfstoeslagregeling. Pas bij brief van 26 augustus 2007 heeft appellante te kennen gegeven dat zij haar toeslagrechten wenste te gebruiken.
Ingevolge artikel 55 van de Regeling, gelezen in samenhang met artikel 21, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 en artikel 1 sub a onder iii) van Verordening (EG) nr. 1187/2006, kon appellante haar aanvraag voor verzilvering van de toeslagrechten uiterlijk tot 31 mei 2006 indienen. Het pas op 12 april 2007 ontvangen verzoek om uitbetaling van de toeslagrechten is na deze datum ontvangen. Het is ook niet ontvangen binnen de kortingstermijn van drie weken genoemd in het hiervoor vermelde artikel 21.
Gelet hierop moest ingevolge artikel 21, eerste lid, laatste volzin, van Verordening (EG) nr. 796/2004 de aanvraag worden afgewezen.
Een beroep op onbekendheid met de toepasselijke regelgeving kan appellante niet baten. Van een ondernemer mag verwacht worden dat hij zich tevoren informeert over de toepasselijke regels.
Het staat de landbouwer vrij om al dan niet uitbetaling van zijn toeslagrechten te vragen. Het behoort niet tot de taak van verweerder in de motieven te treden die een landbouwer kan hebben om geen uitbetaling te vragen.
In het verweerschrift heeft verweerder hier het volgende aan toegevoegd.
Appellante heeft in de Gecombineerde opgave 2007 wel aangegeven dat zij uitbetaling van haar toeslagrechten wilde. Zij liet echter na aan te geven welke percelen zij daarvoor wenste te benutten. Om die reden is appellante alsnog verzocht haar Gecombineerde opgave aan te passen. In zoverre verschilt de situatie in 2007 nadrukkelijk van die in 2006.
Verweerder is tot de conclusie gekomen dat de gecombineerde opgave 2006 geen kennelijke fout bevat.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter onderbouwing van haar beroep onder meer het volgende aangevoerd.
“In 2006 hebben wij toeslagrechten aangevraagd, waarna we een bevestiging hebben ontvangen.
In 2007 hebben we de formulieren op dezelfde manier ingevuld, maar kregen we een kopie terug met de vermelding dat deze niet correct ingevuld waren.
Toen bleek, dat we in 2006 dezelfde vergissing gemaakt hebben, maar daar hebben we nooit bericht over ontvangen.
We hebben in 2006 dus nooit de kans gekregen deze vergissing te herstellen.
Onze vraag is dus waarom we in 2007 wel en in 2006 geen gelegenheid hebben gekregen om de aanvraag te corrigeren binnen de gestelde termijn.”
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat uit de Gecombineerde opgave 2006 niet blijkt dat appellante gebruik wil maken van haar toeslagrechten. Appellante heeft derhalve met het indienen van de Gecombineerde opgave geen steunaanvraag gedaan. Eerst met het verzoek tot uitbetaling van de toeslagrechten, zoals ontvangen door verweerder op 28 augustus 2007, heeft appellante de steunaanvraag gedaan.
5.2 Aangezien ten tijde van het indienen van de steunaanvraag op 28 augustus 2007 sprake was van een termijnoverschrijding van meer dan 25 kalenderdagen dient op grond van artikel 21, eerste lid, laatste volzin, van Verordening (EG) nr. 796/2004 de aanvraag te worden afgewezen.
5.3 Voorzover appellante zich beroept op het bestaan van een kennelijke fout in de op 1 mei 2006 ingediende Gecombineerde opgave - in die zin dat duidelijk moet zijn geweest dat wel beoogd is het gebruik van de toeslagrechten te vragen – ziet zij er aan voorbij dat de vraag of sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004, gelet op de bewoordingen van dat artikel, eerst aan de orde is als een steunaanvraag is ingediend.
Nu met de op 1 mei 2006 ontvangen Gecombineerde opgave 2006 geen verzamelaanvraag en dus geen steunaanvraag is gedaan, is voor de beoordeling of sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 in die Gecombineerde opgave geen plaats.
5.4 Het betoog van appellante dat verweerder haar had moeten waarschuwen dat zij nagelaten had een kruisje te plaatsen ten teken dat zij haar toeslagrechten wenste te gebruiken, miskent dat het de verantwoordelijkheid van de aanvrager is om duidelijk te maken of hij uitbetaling wenst. Het is geen verplichting van verweerder om te treden in de motieven van een aanvrager om geen uitbetaling aan te vragen.
5.5 Appellante heeft in de Gecombineerde opgave 2007 de vraag of zij haar toeslagrechten wilde laten uitbetalen bevestigend beantwoord. Daarmee verschilt haar situatie in 2007 wezenlijk met die in 2006, toen, zoals hiervoor overwogen, uit de opgave niet bleek dat zij haar bedrijfstoeslag uitbetaald wenste te krijgen.
Verweerder heeft op goede gronden geconcludeerd dat de opgave 2007 een onduidelijkheid bevatte. Er was immers om uitbetaling gevraagd, maar tegelijk was nagelaten aan te geven welke percelen appellante voor de uitbetaling wilde benutten. Onder die omstandigheden moest verweerder appellante de gelegenheid bieden deze onduidelijkheid weg te nemen.
5.6 Het College komt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor het toekennen van een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2009.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas