5. De beoordeling van het geschil
5.1 Uit de door appellant op 15 mei 2006 ingediende Gecombineerde opgave blijkt niet dat hij gebruik wilde maken van zijn toeslagrechten. Appellant heeft derhalve met het indienen van de Gecombineerde opgave geen steunaanvraag gedaan. Eerst met het verzoek tot uitbetaling van de toeslagrechten, zoals ontvangen door verweerder op 18 januari 2007, heeft appellant de steunaanvraag gedaan.
5.2 Nu ten tijde van het indienen van de steunaanvraag op 18 januari 2007 sprake was van een termijnoverschrijding van meer dan 25 kalenderdagen, dient op grond van artikel 21, eerste lid, laatste volzin, van Verordening (EG) nr. 796/2004 de aanvraag te worden afgewezen.
5.3 Voorzover appellant zich beroept op het bestaan van een kennelijke fout in de op 15 mei 2006 door verweerder ontvangen Gecombineerde opgave - in die zin dat duidelijk moet zijn geweest dat wel beoogd is het gebruik van de toeslagrechten te vragen – ziet hij er aan voorbij, dat de vraag of sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004, gelet op de bewoordingen van dat artikel, eerst aan de orde is als een steunaanvraag is ingediend.
Nu met de door verweerder ontvangen Gecombineerde opgave geen steunaanvraag is gedaan, is voor de beoordeling of sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 in die Gecombineerde opgave geen plaats.
5.4 Met de stelling van appellant dat hem op 16 januari 2007 telefonisch zou zijn meegedeeld dat hij alsnog kenbaar kon maken dat hij een aanvraag voor uitbetaling van zijn toeslagrechten kon doen, heeft hij kennelijk een beroep op het vertrouwensbeginsel willen doen. Het College volgt appellant hierin niet.
Het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen heeft immers in constante jurisprudentie aangegeven dat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan leiden tot aanspraken op financiële voordelen in strijd met geldende Europese regelgeving. Dat de zogenoemde contra-legemwerking van dit beginsel naar Europees recht niet aanvaard is, is onder meer terug te vinden in de uitspraken in zaak 5/82, Jur. 1982, p. 4601 (Maizena) en 316/86, Jur. 1988, p. 2213 (Krücken) van het Hof.
5.5 Het betoog dat verweerder appellant had moeten waarschuwen dat hij nagelaten had een kruisje te plaatsen ten teken dat hij zijn toeslagrechten wenste te gebruiken, miskent dat het de verantwoordelijkheid van de aanvrager is om duidelijk te maken of hij een uitbetaling wenst. Verweerder is niet verplicht om te treden in de motieven van een aanvrager om geen uitbetaling aan te vragen. Evenmin bestaat voor verweerder de verplichting om steunaanvragen uit de jaren vóór 2006 te betrekken bij de beoordeling van de steunaanvraag gedaan met de Gecombineerde opgave.
Slechts bij een kennelijke fout bestaat de mogelijkheid om de verzamelaanvraag na verloop van de 25 dagen termijn genoemd in artikel 21 van Verordening (EG) nr. 796/2004 te wijzigen. Nu daarvan, zoals hiervoor overwogen, geen sprake is kan de Gecombineerde opgave niet meer worden aangepast. Het feit appellant meent dat het onlogisch is dat een landbouwer geen uitbetaling van de bedrijfstoeslag zou wensen maakt dit niet anders.
Onjuist is appellants betoog dat de landbouwer niet verplicht zou zijn om de Gecombineerde opgave in te dienen. Met dit formulier dient de landbouwer immers ook de gegevens in te dienen die men in het kader van de verplichte landbouwtelling moet verstrekken. De stelling dat uit het indienen van de Gecombineerde opgave reeds had kunnen worden opgemaakt dat appellant uitbetaling van de bedrijfstoeslag wilde aanvragen mist dus feitelijke grondslag.
5.6 Voorzover appellant een beroep op overmacht doet kan dit niet slagen.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister GmbH & Co. KG, C-210/00, Jur. I-6453, punt 79) moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.
Onbekendheid met de toepasselijke nieuwe regelgeving noch de gestelde onduidelijke vraagstelling in het formulier zijn te beschouwen als omstandigheden die kunnen worden aangemerkt als overmacht in bovenvermelde zin.
5.7 Het betoog van appellant dat hij door het niet ontvangen van de bedrijfstoeslag onevenredig zwaar wordt getroffen - hetgeen inhoudt een beroep op het evenredigheidsbeginsel, zoals opgenomen in artikel 3:4 van de Awb - kan niet slagen.
De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden wordt ingevolge het eerste lid van dit artikel beperkt voorzover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. Zoals hiervoor is overwogen was verweerder op grond van de toepasselijke Europese regels gehouden de aanvraag af te wijzen nu deze te laat werd ingediend en niet gebleken is dat dit te wijten is aan overmacht.
5.8 Het College komt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor het toekennen van een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.