5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat uit de Gecombineerde opgave, zoals ingediend op 17 mei 2006, niet blijkt dat appellant gebruik wil maken van zijn toeslagrechten. Appellant heeft derhalve met het indienen van de Gecombineerde opgave geen steunaanvraag gedaan. Eerst met het verzoek tot uitbetaling van de toeslagrechten, zoals ontvangen door verweerder op 1 november 2007, heeft appellant de steunaanvraag gedaan.
5.2 Nu ten tijde van het indienen van de verzamelaanvraag op 1 november 2007 sprake was van een termijnoverschrijding van meer dan 25 kalenderdagen, dient op grond van artikel 21, eerste lid, laatste volzin, van Verordening (EG) nr. 796/2004 de aanvraag te worden afgewezen.
5.3 Appellants betoog dat verweerder hem had moeten waarschuwen dat hij nagelaten had een kruisje te plaatsen ten teken dat hij zijn toeslagrechten wenste te gebruiken, miskent dat het de verantwoordelijkheid van de aanvrager is om duidelijk te maken of hij een uitbetaling wenst. Het is geen verplichting van verweerder om te treden in de motieven van een aanvrager om geen uitbetaling aan te vragen.
5.4 Appellant heeft met zijn stelling dat er telefonisch mededelingen zijn gedaan door medewerkers van verweerder dat alles met de Gecombineerde opgave in orde was, kennelijk beoogd een beroep te doen het vertrouwensbeginsel.
Voorzover appellant al in telefoongesprekken van maart en mei 2007 zou zijn toegezegd dat hij er op kon rekenen dat zijn bedrijfstoeslag zou worden uitbetaald - verweerder ontkent dit en uit overgelegde uitdraaien van telefoonnotities blijkt dit niet eenduidig - kan dit niet slagen. Het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen heeft in constante jurisprudentie aangegeven dat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan leiden tot aanspraken op financiële voordelen in strijd met geldende Europese regelgeving. Dat de zogenoemde contra-legemwerking van het vertrouwensbeginsel naar Europees recht niet aanvaard is, is onder meer terug te vinden in de uitspraken in zaak 5/82, Jur. 1982, p. 4601 (Maizena) en 316/86, Jur. 1988, p. 2213 ( Krücken) van het Hof.
5.5 Voorzover appellant met zijn betoog dat de gevolgen van het niet plaatsen van een kruisje onevenredig zwaar zijn een beroep op het evenredigheidsbeginsel, zoals opgenomen in artikel 3:4 van de Awb, heeft willen doen, kan dit niet slagen.
De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden wordt ingevolge het eerste lid van dit artikel beperkt voorzover een dergelijke beperking voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. Zoals hiervoor is overwogen was verweerder op grond van de toepasselijke Europese regels gehouden de aanvraag af te wijzen nu deze te laat werd ingediend en niet gebleken is dat dit te wijten is aan overmacht.
5.6 Hetgeen appellant tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd kan gelet op het voorgaande niet leiden tot de conclusie dat dit niet in stand kan blijven.
Niettemin is het College ambtshalve tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit om formele redenen voor vernietiging in aanmerking komt. Het overweegt daartoe als volgt.
5.7 Appellant heeft in zijn brief van 22 oktober 2007 het volgende meegedeeld: