5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerder heeft de brief van appellanten van 7 maart 2007 mede aangemerkt als bezwaarschrift tegen het besluit van 13 augustus 2007 tot afwijzing van de aanvraag tot vaststelling van toeslagrechten van appellanten en het met een beroep op artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) als een prematuur, maar ontvankelijk bezwaar behandeld.
Het College overweegt dat ingevolge artikel 6:10 Awb niet-ontvankelijkverklaring van een prematuur bezwaar achterwege blijft indien het besluit ten tijde van de indiening reeds was genomen of nog niet was genomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
Niet in geschil is dat het besluit ten tijde van de indiening nog niet was genomen.
Appellanten hebben in hun brief van 7 maart 2007 vermeld dat de door hen, beweerdelijk, eind april 2006 verzonden aanvraag vaststelling toeslagrechten nimmer bij verweerder is ontvangen. Op dat moment wisten zij derhalve dat er van hen geen aanvraag tot vaststelling van toeslagrechten bij verweerder in behandeling was. Nu verweerder geen beslissing kan nemen op een aanvraag die niet is ingediend, konden zij op dat moment redelijkerwijs niet menen dat deze aanvraag reeds was afgewezen.
Bijgevolg heeft verweerder het geschil in bezwaar onjuist afgebakend door daarin de afwijzing van de aanvraag tot vaststelling van de toeslagrechten mede te betrekken,
Voorzover het bestreden besluit daarop betrekking heeft, zal het niet in stand kunnen blijven.
Het beroepschrift van 7 oktober 2007 heeft wel mede betrekking op die laatste materie en kan in zoverre mede als bezwaarschrift tegen het besluit van 13 augustus 2007 aan verweerder worden overgedragen. Verweerder zal, als appellant dat wenst, daarop nog een besluit moeten nemen.
Het College ziet onder ogen dat ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Regeling, waarin is bepaald dat een aanvraag om uitbetaling van toeslagrechten onder omstandigheden als aanvraag tot vaststelling daarvan kan gelden, wel een verband bestaat tussen de besluiten van 2 april 2007 en 13 augustus 2007, maar kan daaraan niet de conclusie verbinden dat de besluiten niet los van elkaar beoordeeld kunnen worden.
5.2 Het College stelt vast dat uit de Gecombineerde opgave niet blijkt dat appellanten uitbetaling van hun toeslagrechten wilden vragen. Appellanten hebben derhalve met het indienen van deze opgave geen steunaanvraag gedaan. Pas met het door verweerder op 14 maart 2007 ontvangen verzoek om de opgave aan te vullen hebben zij de aanvraag tot uitbetaling gedaan.
5.3 Nu ten tijde van het indienen van de steunaanvraag op 14 maart 2007 sprake was van een termijnoverschrijding van meer dan 25 kalenderdagen, dient op grond van artikel 21, eerste lid, laatste volzin, van Verordening (EG) nr. 796/2004 de aanvraag te worden afgewezen.
5.4 Voorzover appellanten betogen dat het niet tijdig aanvragen van uitbetaling van de toeslagrechten het gevolg is van een situatie van overmacht volgt het College hen hierin niet.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister GmbH & Co. KG, C-210/00, Jur. I-6453, punt 79) moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.
Het abusievelijk, dan wel door onbekendheid met de toepasselijke regelgeving, niet plaatsen van een kruisje bij de vraag of men toeslagrechten wenst te gebruiken kan niet worden aangemerkt als overmacht.
5.5 Voorzover appellanten met de grief dat zij onevenredig zwaar worden getroffen door dit besluit een beroep op het evenredigheidsbeginsel hebben willen doen kan dit evenmin slagen. De belangenafweging is ingevolge artikel 3:4 Awb beperkt indien zodanige beperking uit een wettelijk voorschrift voortvloeit. De toepasselijke Europese regels regelen uitputtend wanneer sprake is van een te laat ingediende aanvraag en wat daarvan de gevolgen zijn. Slechts in een situatie van overmacht kan een te late indiening van een aanvraag verschoonbaar zijn. Zoals hiervoor overwogen is van overmacht niet gebleken.
5.6 Ook het betoog van appellanten dat verweerder hen had moeten waarschuwen dat geen uitbetaling van toeslagrechten was gevraagd kan niet slagen.
Het is de verantwoordelijkheid van de landbouwer de aanvraag correct en tijdig in te dienen. Het is geen taak van verweerder om te treden in de redenen die een aanvrager kan hebben om geen uitbetaling te vragen. Evenmin rust terzake op verweerder een rechtsplicht.
5.7 Nu vast staat dat appellanten met hun op 4 mei 2006 ingediende Gecombineerde opgave geen tijdige aanvraag bedrijfstoeslag hebben gedaan heeft verweerder op goede gronden vastgesteld dat geen toepassing kan worden gegeven aan de coulanceregeling van artikel 11, vijfde lid, van de Regeling.
5.8 Gelet op het overwogene onder 5.1 van deze uitspraak dient het beroep gegrond te worden verklaard en moet het bestreden besluit worden vernietigd, doch uitsluitend voorzover het de beslissing inzake de aanvraag tot vaststelling van de toeslagrechten betreft.
Voorzover het de aanvraag uitbetaling toeslagrechten betreft, blijft het besluit in stand.
5.9 Niet gebleken is dat appellanten proceskosten hebben gemaakt, zodat voor een veroordeling van verweerder in zulke kosten geen plaats is.