8. De beoordeling van het geschil
8.1 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbbo), juncto artikel 8:81, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel.
8.2 Het besluit van 17 december 2008 beoogt de buitenwerkingstelling van een verbod, neergelegd in de Wet, als gevolg waarvan het alle winkels in het stadsdeel Amsterdam-Noord met ingang van 1 januari 2009 voor de duur van één jaar is toegestaan om op zondag geopend te zijn. Dit besluit, waaraan op zichzelf geen beperkingen of voorschriften zijn verbonden, heeft aldus een concretiserend karakter, bevat geen zelfstandige normstelling en leent zich niet voor herhaalde toepassing. Dit besluit moet daarom, naar voorlopig oordeel, naar inhoud en strekking worden gekwalificeerd als een besluit van algemene strekking, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift.
Gelet op het vorenstaande kan tegen het meergenoemde besluit van verweerder op grond van de ter zake toepasselijke bepalingen van de Awb, in samenhang met het bij artikel 19 van de Wbbo bepaalde, bezwaar worden gemaakt en, na een eventuele ongegrond verklaring daarvan, beroep worden ingesteld bij het College. Daarmee is ook de bevoegdheid van de voorzieningenrechter gegeven.
8.3 Vervolgens is aan de orde de – voorlopige – beantwoording van de vraag of verzoeksters belanghebbenden zijn als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
8.3.1 Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, Awb, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge artikel 1:2, derde lid, Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstelling en blijkens hun feitelijke handelingen in het bijzonder behartigen.
8.3.2 Verzoeksters, met uitzondering van verzoekster onder 1, drijven allen een onderneming in Amsterdam-Noord. Verzoeksters onder 2 en 3 exploiteren een supermarkt, verzoekster onder 4 een drogisterij. Verzoekster onder 1 stelt zich ten doel "het behartigen van de gemeenschappelijke belangen van de in het winkelcentrum "In de Banne" te Amsterdam gevestigde ondernemingen".
Verzoeksters onder 2 tot en met 4 hebben gesteld door het besluit van 17 december 2008 rechtstreeks in hun belang te worden geraakt, omdat het op grond van dit besluit aan hun concurrenten wordt toegestaan om – in strijd met de Wet – op zondag hun winkels geopend te houden, en verzoeksters, voor wie het feitelijk of financieel niet mogelijk is om ook hun winkels op zondag geopend te hebben, daardoor omzet derven. Het gaat daarbij op dit moment in het bijzonder om de zondagsopenstelling van enkele supermarkten, waaronder C1000.
De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeksters onder 2 en 3 in Amsterdam-Noord een supermarkt exploiteren, zodat de supermarkten in het stadsdeel die thans, op grond van het besluit van 17 december 2008, op zondag zijn geopend als directe concurrenten van deze verzoeksters zijn aan te merken. Deze zelfde supermarkten zijn ook concurrenten van verzoekster onder 4, aangezien de producten in het assortiment van verzoekster onder 4, dan wel daarmee vergelijkbare producten, voor een groot deel ook in deze supermarkten verkrijgbaar zijn. Verzoeksters onder 2 tot en met 4 hebben gelet hierop een zodanig bijzonder, individueel belang, dat zij als belanghebbenden bij het besluit van 17 december 2008 dienen te worden aangemerkt.
Blijkens artikel 2 van haar statuten stelt verzoekster onder 1 zich ten doel "het behartigen van de gemeenschappelijke belangen van de in het winkelcentrum "In de Banne" te Amsterdam gevestigde ondernemingen". Blijkens artikel 4 van de statuten tracht de vereniging dit doel te bereiken door onder meer (-) het bevorderen van samenwerking, contact en beraad tussen de leden onderling, (-) het voeren van propaganda, zoals gecoördineerde reclamecampagnes, (-) andere wettige middelen, ( ) het onderhouden van contacten met daarvoor in aanmerking komende overheids- en particuliere instanties, en (-) het zoveel mogelijk bevorderen van een goede sociale en maatschappelijke groei van de wijk.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het door verzoekster onder 1 gestelde belang aan te merken als een collectief, aan haar statutaire doelstelling ontleend belang. Voorshands is voldoende aannemelijk te achten dat de als gevolg van het besluit van 17 december 2008 toegestane openstelling van winkels op zondag van zodanige invloed is op het detailhandelsklimaat in winkelcentrum "In de Banne", dat een rechtstreeks belang kan worden aangenomen. Derhalve is verzoekster onder 1 evenzeer aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, Awb.
Gelet op het feit dat naar voorlopig oordeel in ieder geval verzoeksters onder 1 tot en met 4 als belanghebbenden bij het besluit van 17 december 2008 kunnen worden aangemerkt, zal de voorzieningenrechter thans in het midden laten of de overige verzoeksters allen afzonderlijk als belanghebbenden bij het besluit van 17 december 2008 moeten worden beschouwd.
8.4 Met betrekking tot het gestelde spoedeisend belang overweegt de voorzieningenrechter dat van de zijde van verzoeksters aan de hand van cijfermatige gegevens voldoende aannemelijk is gemaakt dat de invloed van de – als gevolg van het besluit van 17 december 2008 toegestane – zondagsopenstelling van winkels in Amsterdam-Noord op de omzet van verzoeksters en het detailhandelsklimaat in winkelcentrum In de Banne, aanzienlijk is en, blijvend, verlies van marktaandeel dreigt. Een voldoende spoedeisend belang, mede geplaatst tegen de achtergrond van de huidige economische omstandigheden, kan derhalve niet afwezig worden geacht.
Het door verweerder ingenomen standpunt dat verzoeksters na het totstandkomen van het besluit van 17 december 2008 onvoldoende voortvarend te werk zijn gegaan bij het indienen van hun verzoek om voorlopige voorziening, waaruit zou moeten worden afgeleid dat van een spoedeisend belang geen sprake kan zijn, deelt de voorzieningenrechter niet. Het moge zo zijn dat een aantal verzoeksters de deelraadsvergadering van 17 december 2008 heeft bijgewoond en dus wist wat er stond te gebeuren, dan nog kan niet worden staande gehouden dat het indienen van een bezwaarschrift en een verzoek om voorlopige voorziening op 21 januari 2009 twijfel doet rijzen over het daadwerkelijk bestaan van een spoedeisend belang. Daar komt nog bij dat het besluit van 17 december 2008, dat niet tot één of meer belanghebbenden is gericht, eerst op 30 december 2008 in het Noord-Amsterdams Nieuwsblad is bekendgemaakt en, gelet op het bepaalde in artikel 3:42, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 3:40, artikel 6:7 en artikel 6:8, van de Awb zich pas de dag na laatstgenoemd tijdstip leende om te worden bestreden.
Het tot nu toe overwogene leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat in ieder geval het verzoek om voorlopige voorziening van de verzoeksters 1 tot en met 4 zich voor inhoudelijke behandeling leent. Alvorens daartoe over te gaan overweegt de voorzieningenrechter eerst nog het volgende.
8.5 Ingevolge artikel 8:26 Awb, als algemene bepaling ook toepasselijk in de voorlopige voorzieningprocedure, kan een belanghebbende in de gelegenheid worden gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
8.5.1 Blijkens artikel 2 van haar statuten stelt MKB zich ten doel "het behartigen van de materiële en immateriële belangen van de ondernemers en ondernemingen in het midden- en kleinbedrijf en beroep – hierna ook te noemen ondernemers – uitgaande van de particuliere ondernemingsgewijze produktie en distributie van goederen en diensten." Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de vereniging een "algemene organisatie" is, "die de waarde van de levens- en maatschappij-opvattingen van haar leden erkent als basis voor gemeenschappelijke opvattingen ter bereiking van haar doelstellingen en die de ontmoeting van deze levens- en maatschappij-opvattingen daartoe wil bevorderen". In artikel 3 van de statuten staan de middelen waarmee MKB dit doel tracht te bereiken. Dit zijn, voor zover thans van belang: (-) alle andere middelen, die tot verwezenlijking van het doel kunnen bijdragen.
MKB heeft aan het College bericht dat zij aan het geding wenst deel te nemen. In dat kader heeft zij gesteld dat zij als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb dient te worden aangemerkt, omdat zij door het besluit van 17 december 2008 wordt getroffen in het collectieve belang van haar leden, dat iedere ondernemer in Amsterdam, of hij nu is gevestigd in of buiten de binnenstad, de vrije keuze moet hebben om op zondag geopend te zijn. Ter zitting is van de zijde van verzoeksters gesteld dat enkele verzoeksters lid zijn van MKB en dit belang juist niet onderschrijven. Deze omstandigheid verzet zich er volgens verzoeksters tegen dat MKB tot deze procedure wordt toegelaten.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet het door MKB gestelde en nagestreefde belang worden aangemerkt als een collectief, aan haar statutaire doelstelling ontleend belang. Dat het belang van enkele leden van deze vereniging niet parallel loopt met het door de vereniging behartigde belang, brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter op zichzelf nog niet met zich dat hier het tegendeel zou moeten worden aangenomen. Aangezien ook overigens ter zake niet van beletselen is gebleken, is MKB in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
8.5.2 Ten aanzien van het faxbericht van de Stichting Toeristisch Ondernemersplatform Amsterdam-Noord (hierna: TOP) van 23 februari 2009, overweegt de voorzieningenrechter dat hij deze brief mede heeft opgevat als een verzoek tot toelating als partij.
Dit verzoek van TOP is bij de voorzieningenrechter binnengekomen op de dag voorafgaande aan de behandeling van het verzoek ter zitting, om kwart voor zes 's middags. Uit het verzoek blijkt niet welke algemene en collectieve belangen TOP krachtens haar doelstellingen en feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigt. Een kopie van de statuten is niet toegezonden.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat, gelet hierop, onvoldoende aannemelijk is geworden dat haar belangen rechtstreeks bij het besluit van 17 december 2008 zijn betrokken. Dientengevolge kan TOP onder deze omstandigheden niet als belanghebbende bij dit besluit worden aangemerkt. Het verzoek van TOP om als partij aan het geding te mogen deelnemen is derhalve afgewezen en het door haar ingediende stuk is niet aan het dossier toegevoegd.
8.6 Kernpunt van het standpunt van verzoeksters is dat het besluit van 17 december 2008 niet in stand kan blijven, omdat in het stadsdeel Amsterdam-Noord van enig noemenswaardig toerisme geen sprake is, zodat de vrijstelling is verleend in strijd met artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet. Verweerder heeft hier tegenover gesteld dat zijn besluit van 17 december 2008 is gebaseerd op artikel 11 van de Stadsdeelverordening en dat is voldaan aan alle toepassingsvereisten neergelegd in dat artikel, zodat verweerder bevoegd was de vrijstelling te verlenen.
In deze stellingname van partijen vindt de voorzieningenrechter aanleiding om in de eerste plaats, ambtshalve, de vraag te beantwoorden of artikel 11, voornoemd, verbindende kracht heeft. Gelet op de aard van deze procedure ligt het verzoek om voorlopige voorziening bij ontkennende beantwoording van die vraag pas dan op die grond voor toewijzing gereed, wanneer die onverbindendheid als "onmiskenbaar" zou moeten worden gekwalificeerd. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
De Wet voorziet, zoals het College eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 januari 2009, AWB 08/73, rechtspraak.nl, LJN: BH0408), in een limitatieve regeling bij en krachtens die wet van de gevallen waarin, en de voorwaarden waaronder, de gemeenteraad, dan wel burgemeester en wethouders bevoegd zijn vrijstelling, dan wel ontheffing te verlenen van de in artikel 2, eerste lid, onder a en b, van de Wet neergelegde verboden.
In artikel 3, derde lid, onder a van de Wet, voor zover hier van belang, is aan de gemeenteraad de bevoegdheid toegekend om bij verordening vrijstelling te verlenen van het verbod om een winkel op zondag voor het publiek geopend te hebben, dan wel, aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid te verlenen om in de gevallen, in die verordening aan te wijzen, met inachtneming van de daarin gestelde regels op een daartoe strekkende aanvraag ontheffing van dat verbod te verlenen ten behoeve van op de betrokken gemeente of een deel daarvan gericht toerisme.
Krachtens de gemeentelijke Verordening op de stadsdelen heeft de raad van de gemeente Amsterdam al zijn taken en bevoegdheden, behoudens de bevoegdheden die krachtens artikel 156 van de Gemeentewet niet aan een stadsdeel kunnen worden overgedragen, overgedragen aan de deelraden, en hebben burgemeester en wethouders al hun bevoegdheden overgedragen aan het dagelijks bestuur van de stadsdelen. Dit laatste substituerend in artikel 3, derde lid, onder a, van de Wet, komt, voor zover hier van belang, aan de deelraden de bevoegdheid toe om bij verordening vrijstelling te verlenen van het verbod om een winkel op zondag voor het publiek geopend te hebben, dan wel om aan het dagelijks bestuur van de stadsdelen de bevoegdheid te verlenen om in gevallen in die verordening aangewezen met inachtneming van de daarin gestelde regels op een daartoe strekkende aanvraag ontheffing van dat verbod te verlenen ten behoeve van, hier, op het betreffende stadsdeel of een deel daarvan gericht toerisme.
De voorzieningenrechter stelt vast dat, naar ter zitting van de zijde van verweerder is bevestigd, met het besluit van 17 december 2008 is beoogd op basis van artikel 11 van de Stadsdeelverordening met ingang van 1 januari 2009, voor de duur van één jaar in het stadsdeel Amsterdam-Noord een algemene buitenwerkingstelling in het leven te roepen van het verbod om de winkels op zondag geopend te houden.
De voorzieningenrechter constateert dat hier een buitenwerkingstelling van het in de Wet neergelegde verbod is nagestreefd met een instrument dat de Wet niet kent. Een ontheffing is hier immers niet aan de orde, terwijl hier evenmin sprake is van een "bij" verordening verleende vrijstelling.
Artikel 7 van de Verordening en artikel 11 van de Stadsdeelverordening kunnen hier, anders dan verweerder heeft betoogd, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, niet fungeren als grondslag van een vrijstelling "bij" verordening. In geen van die artikelen of elders in de verordeningen waar zij deel van uitmaken is die vrijstelling immers vervat. Ook overigens is niet van een zodanige "bij" verordening verleende vrijstelling kunnen blijken.
Het vorenoverwogene leidt de voorzieningenrechter, mede geplaatst tegen de achtergrond van eerdergenoemde jurisprudentie van het College, tot het oordeel dat ernstig moet worden betwijfeld of artikel 11 van de Stadsdeelverordening, met toepassing van welk artikel verweerder zijn besluit van 17 december 2008 heeft genomen, verbindend is. Hetgeen op dit punt van de zijde van verweerder ter zitting is aangevoerd – kortweg inhoudende dat de verlening van de vrijstelling op deze wijze is vormgegeven, omdat in de Wet geen rekening is gehouden met het bestaan van stadsdelen en derhalve niet is voorzien in de toekenning van bevoegdheden aan de stadsdeelraad– acht de voorzieningenrechter weliswaar niet zeer overtuigend, doch net wel van zodanig gehalte dat deze de pas afsnijdt naar het oordeel dat de verordening op dit punt deswege als "onmiskenbaar" onverbindend zou moeten worden beschouwd.
8.7 Voor zover zou moeten worden aangenomen dat artikel 11 van de Stadsdeelverordening verbindende kracht zou hebben en de Wet ruimte zou bieden voor het verlenen van een vrijstelling in een vorm en met een reikwijdte zoals verweerder hier heeft gedaan, stelt de voorzieningenrechter het volgende voorop.
Het moge, zoals de voorzieningenrechter reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 september 2007 (AWB 07/523, rechtspraak.nl, LJN: BB4274), zo zijn dat verweerder een mate van ruimte toekomt bij de beoordeling of er sprake is van voor de toepassing van – hier in samenhang gelezen met artikel 11 van de Stadsdeelverordening – artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet relevante toeristische aantrekkingskracht, maar die ruimte is niet onbeperkt. Zeker niet wanneer de in artikel 3, derde lid, van de Wet aan de raad geattribueerde, in dit geval vervolgens aan de deelraad gedelegeerde, bevoegdheid wordt geplaatst in het perspectief van de geschiedenis van de totstandkoming van de Winkelsluitingswet 1976 en vervolgens die van de Winkeltijdenwet, waarvan delen hiervoor onder rubriek 2.2 zijn weergegeven. In dat perspectief bezien kan de conclusie, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, geen andere zijn dan dat bij het vormen van het oordeel of er sprake is van toeristische aantrekkingskracht als hiervoor bedoeld door verweerder niet uit het oog mag worden verloren dat het hier een uitzondering betreft op de hoofdregel dat winkels op zondag in beginsel gesloten zijn.
Het voorgaande betekent dat de woorden "toerisme" en "aantrekkingskracht voor dat toerisme" strikt dienen te worden geïnterpreteerd, aangezien bij een andere benadering het verbod tot zondagsopenstelling zoals vervat in artikel 2, eerste lid, van de Wet, feitelijk illusoir zou worden gemaakt. Dat betekent dat wanneer natuur- of stedeschoon, toeristische recreatiecentra en toeristische evenementen zich niet in betekenende mate onderscheiden van datgene wat ter zake bij vele andere gemeenten voor handen is, deze omstandigheden op zichzelf noch tezamen de toeristische aantrekkingskracht kunnen vormen waarop artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet – en hier dus ook meergenoemd artikel 11 – het oog heeft, zulks omdat bij een andere interpretatie het uitzonderingskarakter van de desbetreffende bepaling teloor zou gaan. Het zal, zoals van regeringswege bij de behandeling van de Winkelsluitingswet 1976 en de Wet ook is aangegeven, moeten gaan om toeristische trekpleisters die, los van de gelegenheid tot winkelen, zelf in een in aanmerking te nemen mate ("publieksstroom"; memorie van toelichting bij de wijziging van de Winkelsluitingswet 1976, p. 8) toeristen naar de desbetreffende gemeente of de(e)l(en) van de gemeente trekken.
Verzoeksters en verweerder zijn het niet eens over het antwoord op de vraag of een, voor de toepassing van artikel 3, derde lid, onder a, van de Wet in samenhang gelezen met het bepaalde in artikel 11 van de Stadsdeelverordening, relevante mate van toerisme is gericht op Amsterdam-Noord.
Verzoeksters hebben zich op het standpunt gesteld dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord en hebben daartoe betoogd dat in het stadsdeel Amsterdam-Noord van enig noemenswaardig toerisme geen sprake is. Ter ondersteuning hiervan hebben verzoeksters onder meer verwezen naar het verslag van de vergadering van verweerder, waarin het besluit van 17 december 2008 is vastgesteld.
Verweerder heeft zich, naast de visie zoals die ter zake in de hiervoor in rubriek 2.4 weergegeven brief van het DB van 18 december 2008 tot uitdrukking is gebracht, ter ondersteuning van zijn standpunt dat er sprake is van op Amsterdam-Noord gericht toerisme, in zijn reactie op het verzoek en ter zitting beroepen op het hiervoor onder 2.4 genoemde rapport "Nieuwe kansen voor toerisme in Amsterdam-Noord" van 11 april 2007. Daarin is, aldus verweerder, de toeristische aantrekkingskracht van Amsterdam-Noord uitgebreid beschreven en toegelicht. Het gaat hierbij om verblijfsaccomodaties in de vorm van hotels, guesthouses en bed & breakfasts, een camping die jaarlijks 70.000 bezoekers trekt, en unieke kenmerken die Amsterdam-Noord onderscheiden van de rest van Amsterdam in de vorm van: water, groen, historie en creatief cultureel karakter.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter komt aan dit rapport weinig overtuigingskracht toe, als het gaat om het aannemelijk maken van een relevante mate van op Amsterdam-Noord gericht toerisme. Weliswaar wordt in het rapport geconcludeerd dat het merendeel van de ondernemers in Amsterdam-Noord inschat dat het stadsdeel toeristische potentie heeft, alsmede dat een deel van de ondernemers bereid is om een samenwerkingsverband aan te gaan om dit potentieel tot ontwikkeling te brengen, maar tevens maakt het rapport duidelijk dat er ondanks de daarin genoemde toeristische trekpleisters en voorzieningen nog te weinig toeristen zij die die trekpleisters en voorzieningen bezoeken. Zo vermeldt het rapport aan het begin van de inleiding (p. 6 7) het volgende:
" Probleemstelling