5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is de vraag of de voorzitter op grond van artikel 5, tweede lid, onder a, van de Verordening de door het productschap ingediende aanvraag om erkenning van IKB Varkens als certificeringssysteem, heeft mogen toewijzen.
5.2 Appellante stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is en heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat de Verordening onverbindend is, omdat deze onverenigbaar is met hogere regelgeving.
5.2.1 Appellante betoogt onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem, dat de opzet van het in de Verordening neergelegde systeem van zelfcontrole op het verbod van het gebruik van bepaalde stoffen in varkens, zoals neergelegd in de Verordening, in strijd is met de in artikel 95, derde lid, dan wel artikel 98, tweede lid, Wbo neergelegde delegatieverboden, omdat dit systeem zou voorzien in (-) delegatie van de bevoegdheid tot het stellen van nadere voorschriften ten aanzien van onderwerpen die in de Verordening zijn geregeld (-) aan de certificeringssystemen, (-) waarbij de nadere voorschriften via de bandbreedte van de in bijlage II van de Verordening opgenomen erkenningscriteria weer worden getoetst door het productschap.
Dit betoog slaagt niet. Het College stelt vast dat in artikel 5, tweede lid, onder a, van de Verordening, in verbinding met het eerste lid van dit artikel, aan de voorzitter slechts de bevoegdheid is toegekend om certificeringssystemen te erkennen. De opdracht van een dergelijke uitvoerende taak vindt plaats op grond van artikel 95, tweede lid, of artikel 98, eerste lid, Wbo en behelst geen verboden delegatie waarop artikel 95, derde lid, of artikel 98, tweede lid, Wbo betrekking hebben. De opdracht betreft immers niet de bevoegdheid om (bij verordening) regels te stellen. Van strijd met laatstgenoemde bepalingen is dan ook geen sprake.
Evenmin is sprake van delegatie van verordenende bevoegdheden in de erkenningscriteria van bijlage II van de Verordening. Het bestuur van het productschap heeft deze criteria vastgesteld en het gaat daarbij om voorschriften die voor de voorzitter het toetsingskader vormen voor de door hem te nemen besluiten omtrent de erkenning van certificeringssystemen ter uitvoering van de Verordening.
Dat aan de degenen die met de uitvoering van IKB Varkens zijn belast enige verordenende bevoegdheid zou zijn overgedragen, heeft het College niet kunnen vaststellen.
Voorts ziet het College in de opmerking van appellante dat door de toewijzing door de voorzitter van de aanvraag van zijn eigen productschap de scheiding tussen controle en uitvoering is weggevallen, onvoldoende grond om de Verordening onverbindend te achten. Het College kan appellante volgen in haar benadering dat een dergelijke samenval van posities in het algemeen minder verkieslijk is, maar overweegt daarbij dat een dergelijke situatie niet steeds te vermijden is en in elk geval niet behoeft te leiden tot besluitvorming die in strijd komt met hogere regelgeving of met algemene rechtsbeginselen; niet gezegd kan worden dat de voorzitter slechts beslissingen kan nemen die jegens belanghebbenden als appellante in strijd moeten worden geoordeeld met geschreven of ongeschreven rechtsregels of met een algemeen rechtsbeginsel.
5.2.2 De verwijzing naar het arrest SKV III, waarin is geoordeeld over een volgens appellante vergelijkbare situatie als in deze zaak aan de orde, kan appellante niet baten.
In dit arrest heeft de Hoge Raad uitgesproken dat het opdragen van bij de wet aan productschappen opgedragen taken aan de, in bepaalde opzichten met het IKB Varkens vergelijkbare, Stichting Kwaliteitsgarantie Vleeskalversector (hierna: SKV) een onaanvaardbare doorkruising vormde van het publiekrechtelijke regelgevings- en handhavingssysteem, dat de wetgever voor ogen heeft gestaan op het door de Wbo bestreken terrein. Voor de onderhavige zaak is niet van belang hetgeen de Hoge Raad met betrekking tot artikel 5 WED heeft overwogen, nu van het opleggen van sancties geen sprake is. Wel moet worden ingegaan op hetgeen in dat arrest over de betekenis van artikel 95, tweede lid, Wbo is opgemerkt.
Dat komt erop neer dat, hoewel niet in directe zin sprake is van overdracht van bevoegdheden, het bij de uitoefening van de aan SKV opgedragen taken, wel gaat om bevoegdheden van het bestuur van het productschap. Het door een privaatrechtelijke organisatie als SKV doen uitoefenen van die bevoegdheden, dat gericht is op de naleving van het publiekrechtelijk verbod van toediening van stoffen en met name op sterke vergroting van de pakkans bij overtreding van dat verbod, kan, aldus de Hoge Raad, gekenmerkt worden als een handelwijze waarmee de door artikel 95, tweede lid, Wbo opgelegde beperking wordt ontgaan en dientengevolge de in die beperking gelegen waarborgen worden ondergraven.
De in dit geval aan de orde zijnde Verordening is erop gericht om handel in varkens en producten afkomstig van niet gecertificeerde bedrijven te verbieden, tenzij daarvan een monster is onderzocht en goedgekeurd. Aldus wordt bevorderd dat varkenshouders hun bedrijven willen certificeren, hetgeen betekent dat zij zich moeten aansluiten bij een certificeringsinstantie, tot wier taak het hoort de varkenshouders op het punt van gebruik en toediening van verboden stoffen te controleren. Met vrucht kan gesteld worden dat aldus, net als in het geval van de SKV, de uitvoering van een handhavingstaak van het productschap voor een belangrijk deel wordt opgedragen aan een private organisatie en dat daarmee de waarborgen die erin gelegen zijn dat deze taken slechts door het lichaam zelf onder de regels en voorwaarden van het publiekrecht verricht kunnen worden, worden ondergraven.
Ter zitting is door verweerder opgemerkt, dat de door de Hoge Raad in artikel 95, tweede lid, Wbo gelezen beperking hier, anders dan in het geval van SKV, niet in de beschouwing betrokken kan worden, omdat het productschap in dit geval in medebewind een haar bij de Regeling opgedragen taak uitvoert. Naar het oordeel van het College kan deze omstandigheid, gelet op artikel 98, eerste lid, Wbo, op zichzelf geen verschil maken. Ook laatstgenoemd artikellid laat delegatie van bevoegdheden buiten de kring van het bedrijfslichaam niet toe en er is geen reden aan dit lid een andere betekenis toe te denken dan aan artikel 95, tweede lid, Wbo.
5.2.3 Van belang is echter wel dat artikel 9, onder B, van de Richtlijn, waarvan de implementatietermijn eindigde op 1 juli 1997, de lidstaten ertoe verplicht erop toe te zien dat in hun wetgeving het beginsel wordt opgenomen dat de verschillende betrokken partners zelf kwaliteitstoezicht uitoefenen in de sector en dat de in de algemene voorwaarden voor merken of labels op te nemen zelfcontrolemaatregelen worden uitgebreid.
Deze bijzondere bepaling leidt er onvermijdelijk toe dat Verordening in zekere mate het publiekrechtelijke regelgevings- en handhavingssysteem, dat de wetgever voor ogen heeft gestaan op het door de Wbo bestreken terrein, doorkruist. Niet gebleken is, dat de verordening een, gegeven de bepaling van artikel 9, onder B, van de Richtlijn, onnodig zware inbreuk maakt op dat systeem. De enkele aanduidende opmerkingen, die appellante in een late fase van de procedure heeft gemaakt ter ondersteuning van haar vordering dat het College de Verordening in het voetspoor van het SKV III-arrest onverbindend verklaart, hebben het College niet van de juistheid van een dergelijke beslissing kunnen overtuigen.
5.3 Voor zover appellante met haar stelling dat het bevreemdt dat de accreditatie van TNO voor de relevante norm geen eis is die in de Verordening is opgenomen, heeft willen betogen dat de Verordening onverbindend is omdat daarin essentiële elementen ontbreken, overweegt het College dat de vraag of een dergelijke accreditatie vereist is ter discretie staat van de regelgever. Daarbij dient de door de regelgever gemaakte afweging in beginsel gevolgd te worden, tenzij voor die afweging iedere redelijke grond zou ontbreken. Naar het oordeel van het College biedt de enkele omstandigheid dat de door appellante bedoelde eis van accreditatie in het kader van de procedure omtrent de aanvraag van erkenning van IKB 2004 wel aan de orde is geweest, onvoldoende grond voor de conclusie dat de regelgever er in redelijkheid niet voor heeft kunnen kiezen om deze eis niet in de Verordening op te nemen.
Nu evengenoemde eis van accreditatie niet in de Verordening is opgenomen, en voorts geen grond bestaat om de Verordening om die reden onverbindend te achten, kan in het onderhavige geschil over de erkenning van IKB Varkens niet worden geklaagd over het feit dat deze eis niet is toegepast. Dit betoog faalt derhalve.
5.4 Eveneens faalt het beroep dat appellante ter zitting heeft gedaan op de Notificatierichtlijn. Hiertoe overweegt het College dat dit beroep betrekking heeft op het besluit van 27 februari 2004, waarbij aanvankelijk de erkenning van IKB 2004 als certificeringssysteem is geweigerd. Dit besluit is naar aanleiding van de eerdere uitspraak van het College van 4 mei 2005 in rechte onaantastbaar geworden, zodat, gelet op vaste jurisprudentie van het College, onder andere neergelegd in de uitspraak van het College van 23 juni 2005 (AWB 04/188, www.rechtspraak.nl, LJN: AT8899), in beginsel van de rechtmatigheid van dit besluit moet worden uitgegaan.
5.5.1 Met betrekking tot het standpunt van appellante dat de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geen ruimte laat voor de toewijzing door de voorzitter van een door zijn eigen productschap ingediende aanvraag, overweegt het College dat noch in de stukken, noch desgevraagd ter zitting door appellante is geconcretiseerd welke bepaling uit de Awb daaraan in de weg zou staan. Voor zover appellante bij dit betoog artikel 2:4 Awb voor ogen stond, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid dient te vervullen, stelt het college vast, dat het enkele feit, dat de voorzitter een besluit moet nemen met betrekking tot een aanvraag van zijn eigen productschap hem niet hoeft te verhinderen deze naar behoren te toetsen aan de relevante regelgeving.
Artikel 2:4, tweede lid, Awb verplicht een bestuursorgaan ertegen te waken dat personen die een persoonlijk belang bij de besluitvorming hebben, die besluitvorming kunnen beïnvloeden. Ook als, zonder dat dit met enig concreet bewijs werd onderbouwd, aangenomen moet worden dat de voorzitter een aanvraag van het eigen productschap niet onbevangen tegemoet kan treden, is van een persoonlijk belang, als waar de bepaling het oog op heeft, geen sprake.
Derhalve zal slechts van strijd met 2:4 Awb gesproken kunnen worden, als een vooringenomen invloed op de besluitvorming zou kunnen worden aangewezen.
Niet gebleken is dat de voorzitter ten aanzien van de aanvraag van IKB Varkens op enigerlei wijze van vooringenomenheid blijk heeft gegeven.
De in dit verband door appellante betrokken stelling, wat daar ook verder van zij, dat de voorzitter aanwijsbaar vooringenomen handelde, toen hij bij de beoordeling van IKB 2004 verdergaande eisen stelde dan aan IKB Varkens gesteld zijn, zou, gelet op het feit dat in de besluitvorming met betrekking tot IKB Varkens geen onjuistheden konden worden aangewezen, slechts consequenties kunnen hebben gehad voor het hier niet aan de orde zijnde besluit met betrekking tot IKB 2004. Het College neemt hierbij in aanmerking dat de aanvraag voor de erkenning van IKB Varkens geruime tijd eerder is ingediend dan de aanvraag van IKB 2004, dat de aanvraag voor IKB Varkens zonder meer voldeed aan alle vereisten, en dat evident geen sprake was van een grond om deze aanvraag af te wijzen.
5.5.2 Voorts mist naar het oordeel van het College het betoog van appellante dat het bestreden besluit in strijd is met het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel, omdat het productschap de aanvraag voor IKB 2004 wel en de aanvraag voor IKB Varkens niet zou hebben getoetst aan de besluiten die op de bestuursvergadering van het productschap van 10 juli 2002 ten aanzien van monstername en omvang van de steekproef zijn genomen, feitelijke grondslag, nu het IKB Varkens daaraan voldoet.
5.6 Voor zover appellante heeft willen betogen dat het bestreden besluit in strijd is met het EG-verdrag doordat het productschap ofwel misbruik maakt van zijn machtspositie (artikel 82 EG), ofwel een situatie creëert waarin het certificeringssysteem van het productschap tot een dergelijk misbruik wordt gebracht (artikel 86 EG), gaat het College aan dit betoog voorbij, nu appellante niet heeft aangegeven waar dit misbruik door IKB Varkens concreet in zou bestaan. Ook overigens is het College uit de stukken niet gebleken van evident misbruik van machtspositie als bedoeld in de artikelen 82 en 86 EG door het productschap.
5.7 Gelet op het hiervoor overwogene, treffen de hiervoor besproken grieven van appellante geen doel. Het beroep van appellante dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
5.8 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.