3. De beoordeling van het beroep
3.1 Niet in geschil is dat appellant als accountant optrad voor klaagster en in die hoedanigheid de opdracht had onder andere de jaarrekeningen over 2004 en 2005 te verzorgen. Eveneens staat voor het College vast dat de werkzaamheden die in dat kader voor klaagster werden verricht, feitelijk werden uitgevoerd door de heer D (hierna: D), medewerker van appellant. Appellant heeft allereerst betoogd dat voor zover D fouten bij de uitvoering van die werkzaamheden kan worden verweten, deze er niet toe kunnen leiden dat appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen wordt verweten. Het College volgt deze stelling van appellant niet en oordeelt, evenals de raad van tucht in overweging 5.1 van zijn beslissing, dat appellant volledig verantwoordelijk is voor het handelen of nalaten van zijn medewerker. Het gebrek aan feitelijke betrokkenheid van appellant bij de werkzaamheden van zijn medewerker ten behoeve van klaagster, brengt niet mee dat hem geen tuchtrechtelijk verwijt zou kunnen worden gemaakt.
3.2 Appellant richt zich tegen het eerste door de raad van tucht gegrond verklaarde klachtonderdeel door te stellen dat weliswaar formeel gezien in de jaarrekening 2004 een fout is gemaakt, doch dat deze materieel gezien niet tot een verkeerde voorstelling van zaken heeft geleid. Het bedrag van € 96.900,-- aan BTW is in die jaarrekening ten onrechte onder de omschrijving “slottermijn aankoop pand” opgenomen als verschuldigd aan een derde, namelijk aan de verkoper van een pand dat door klaagster in 2004 was aangekocht, terwijl dit bedrag - door de verlegging van de BTW - verschuldigd was aan de Belastingdienst en als zodanig had moeten worden verwerkt. Appellant meent dat, ondanks deze fout, noch de jaarrekening noch de balans een onjuist beeld gaf, aangezien de schuldpost hoe dan ook € 96.900,-- bedroeg ongeacht aan wie dat bedrag verschuldigd was.
Anders dan appellant en in navolging van de raad van tucht is het College van oordeel dat de foutieve jaarrekening een professionele misslag vormt die appellant moet worden aangerekend. Zoals ter zitting bij de raad van tucht is komen vast te staan is door het kantoor van appellant de jaarrekening 2004 pas in oktober 2005 in concept uitgebracht en met klaagster besproken. Op dat moment was de verleggingsregeling bij D bekend. Voorts is ter zitting bij de raad van tucht gebleken dat tijdens de bespreking van de conceptjaarrekening met klaagster, vragen zijn gerezen omtrent de BTW- post. Voor de schuld van € 96.900,-- was bovendien geen factuur in de administratie aanwezig. Desalniettemin is in de jaarrekening dit bedrag - zonder bewijs en zonder verklaring - als verschuldigd aan een derde opgenomen. De jaarrekening die onder de verantwoordelijkheid van appellant is opgesteld miste derhalve een deugdelijke grondslag, hetgeen strijd oplevert met artikel 11 van de Verordening Gedrags- en Beroepsregels 1994 (hierna: GBR-1994). Het feit dat op de balans het verschuldigde bedrag getalsmatig hetzelfde bleef en dat alleen de begunstigde van dit bedrag onjuist was, maakt dat niet anders en neemt niet weg dat voor de verwerking van deze schuldpost op deze wijze in de jaarrekening een deugdelijke grondslag ontbrak. Evenmin is voor dit oordeel van belang - zoals appellant ter zitting bij het College heeft geponeerd - dat per saldo noch de Belastingdienst, noch klaagster uiteindelijk financieel nadeel van de gemaakte fout heeft ondervonden, doordat het kantoor van appellant de boete en de navorderingsrente voor zijn rekening heeft genomen. Deze omstandigheid kan hooguit aan de orde komen bij de vraag of appellant een maatregel moet worden opgelegd. Uit het vorenstaande volgt dat de grief met betrekking tot de hier behandelde fout niet kan slagen.
3.3 In zijn tweede grief keert appellant zich tegen het oordeel van de raad van tucht dat appellant kan worden toegerekend dat in de jaarrekening 2004 ten onrechte twee gefingeerde rekeningen zijn verwerkt onder het hoofd “overige schulden”, die feitelijk als dividenduitkering dienden aan de toenmalige medeaandeelhouder en zakenpartner van C, E. Voor zover er al vanuit moet worden gegaan dat D wel van deze verzonnen constructie afwist is appellant van mening dat hem geen schuld treft voor het onjuist opnemen in de jaarrekening van het met deze rekeningen gemoeide bedrag van
€ 34.000,-- aangezien hij door D van deze onregelmatigheid niet op de hoogte is gesteld.
Het College is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat D - mede gezien zijn intensieve bemoeienis met de financiële zaken van klaagster en vooral met haar toenmalige aandeelhouder E met wie D veelvuldig contact had buiten C om - wist van de achtergrond van de gefingeerde rekeningen voor geleverde materialen, ten bedrage van € 34.000,--. In het midden kan blijven of D deze informatie wel of niet aan appellant heeft verschaft, dan wel of D deze informatie bewust appellant heeft onthouden. Zoals in paragraaf 3.1 van deze uitspraak reeds is geoordeeld dient het handelen en nalaten van D volledig aan appellant te worden toegerekend. De wetenschap die D had omtrent deze onjuiste rekeningen dient eveneens aan appellant te worden toegerekend. Nu vaststaat dat deze rekeningen gefingeerd waren en - in strijd met de waarheid - bij de overige schulden, als zijnde kosten voor levering van materiaal, in de jaarrekening zijn verwerkt, is het College van oordeel dat de raad van tucht terecht dit klachtonderdeel gegrond heeft verklaard. In navolging van de raad is het College van oordeel dat appellant onvoldoende toezicht heeft gehouden op de werkzaamheden van zijn medewerker die onder zijn verantwoordelijkheid handelde met als gevolg dat ook op dit punt de jaarrekening een deugdelijke grondslag miste. Ter zitting van het College heeft appellant zijn eigen rol bij de samenstellingsopdracht en bij de werkzaamheden verricht door zijn medewerker in dat kader, willen relativeren en marginaliseren door te wijzen op de verantwoordelijkheid van klaagster voor een juiste administratie en op zijn afstand tot het feitelijke werk van zijn medewerker. Hierdoor heeft appellant onvoldoende blijk gegeven van zijn rol en verantwoordelijkheid zoals vervat in artikel 11 GBR-1994. Deze grief faalt eveneens.
3.4 In de derde grief betoogt appellant dat de raad van tucht het derde klachtonderdeel ten onrechte gegrond heeft verklaard, omdat het hier een onbetekenende omissie betreft terzake van de verwerking van een leaseverplichting in de balans, die later bij de jaarrekening is rechtgetrokken. Het College stelt vast dat de raad van tucht zich rekenschap heeft gegeven van het feit dat dit een klein verwijt betreft door in de overwegingen expliciet te vermelden dat deze overtreding niet als ernstig te beschouwen is en door deze vervolgens bij de beoordeling van de op te leggen maatregel slechts in samenhang te bezien met de overige veel ernstiger geachte overtredingen. Ook deze grief van appellant faalt derhalve.
3.5 Het betoog van appellant dat voor zover hem onjuist handelen kan worden verweten, dit niet met opzet is geschied en niet tot nadeel in het maatschappelijk verkeer heeft geleid, kan niet tot de door appellant gewenste gevolgtrekking leiden. Het College acht de overtredingen vervat in de eerste twee klachtonderdelen ernstig en acht daarom, ook al heeft het kantoor van appellant de kosten van de fout met betrekking tot de BTW voor eigen rekening genomen, de door de raad van tucht opgelegde maatregel van schriftelijke berisping passend en geboden.
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep van appellant dient te worden verworpen.
3.6 Na te melden beslissing op het beroep berust op artikel 11 GBR-1994 en titel II van de Wet op de Registeraccountants.