5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellanten hebben zich bij brieven van 12 en 18 april 2007 tot verweerder gewend met het verzoek om terugstorting van de aan hen berekende PT-heffing over de jaren 1999 tot en met 2006, vermeerderd met de wettelijke rente over die periode.
Naar het oordeel van het College is verweerder ten onrechte voorbij gegaan aan de niet op voorhand uitgesloten mogelijkheid dat genoemd verzoek van appellanten, gelet op de bewoordingen waarin het is gesteld, (eveneens) had moeten worden opgevat als een verzoek om terug te komen van de door of namens verweerder in bedoelde periode genomen besluiten waarbij aan appellanten op publiekrechtelijke grondslag heffingen zijn opgelegd en waartegen destijds geen rechtsmiddelen zijn aangewend zodat deze besluiten in rechte zijn komen vast te staan.
Verweerder heeft, alvorens de bestreden besluiten te nemen, ten onrechte geen onderzoek naar deze mogelijkheid ingesteld. De bestreden besluiten zijn dan ook niet met de ingevolge artikel 3:2 Awb vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Indien verweerder na genoemd onderzoek tot de conclusie zou zijn gekomen dat tevens sprake was van een dergelijk verzoek had verweerder ook een primaire beslissing op dat verzoek moeten nemen en derhalve niet mogen volstaan met het nemen van de thans in beroep bestreden besluiten op bezwaar.
5.2 Het College is voorts van oordeel dat verweerder de door hem in genoemde brieven van 12 en 18 april 2007 ingelezen bezwaren van appellanten ten onrechte wegens (niet-verschoonbare) termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard, zonder eerst te onderzoeken waartegen deze bezwaren dan precies waren gericht. De bestreden besluiten zijn ook om die reden genomen in strijd met artikel 3:2 Awb. In de door verweerder eerst in beroep ingenomen stelling dat in voormelde brieven een omschrijving ontbreekt van de besluiten waartegen de bezwaren zouden zijn gericht, is geen grond gelegen om hierover anders te oordelen. Gelet op het bepaalde in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder c, Awb, had verweerder dit verzuim reeds in bezwaar moeten constateren en appellanten vervolgens op grond van artikel 6:6 Awb in de gelegenheid moeten stellen dat verzuim te herstellen. Nu appellanten deze herstelmogelijkheid is onthouden, kan verweerder met genoemde stelling niet bewerkstelligen dat het College aan vorengenoemd gebrek voorbij gaat.
5.3 Uit hetgeen appellanten in hun (aanvullende) beroepschriften naar voren hebben gebracht, heeft verweerder afgeleid dat appellanten bloemen aankopen op veilingen. Verweerder heeft vervolgens in de loop van de beroepsprocedure het standpunt ingenomen dat appellanten als zodanig niet heffingsplichtig zijn en dat de door hen bedoelde heffingnota’s niet als besluiten in de zin van de Awb kunnen worden aangemerkt. Vervolgens heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de heffingnota’s voor wat betreft de PT-heffing níet, doch voor de daarin verdisconteerde HbAG-heffing wél als besluiten in de zin van de Awb kunnen worden aangemerkt. Verweerder is derhalve thans kennelijk van mening dat de heffingnota’s voor wat betreft de PT-heffing niet als besluiten in de zin van de Awb kunnen worden aangemerkt en dat de brieven van 12 en 18 april 2007, voorzover duidelijk was dat deze brieven bezwaarschriften behelzen met betrekking tot HbAG-heffing, aan het HbAG dienden te worden doorgezonden. Dit nadere standpunt van verweerder valt niet te rijmen met de motivering die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan de bestreden besluiten. Deze inconsistentie leidt het College tot het oordeel dat de bestreden besluiten in strijd met artikel 3:46 Awb niet berusten op een deugdelijke motivering.
5.4 Gelet op het vorenstaande is de slotsom dat de beroepen gegrond dienen te worden verklaard en dat de bestreden besluiten voor vernietiging in aanmerking komen.
5.5 Het College ziet geen aanleiding om te beoordelen of de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten, gelet op hetgeen verweerder tijdens de beroepsprocedure ter motivering achteraf van die besluiten alsnog naar voren heeft gebracht, in stand zouden kunnen worden gelaten.
De hiervoor geconstateerde gebreken aan de bestreden besluiten brengen met zich dat thans niet kan worden gezegd dat geen andere beslissingen mogelijk zijn dan besluiten waaraan dezelfde rechtsgevolgen zijn verbonden als die welke voortvloeien uit de te vernietigen besluiten. Nu onduidelijk is welke betekenis precies moet worden toegekend aan de brieven van appellanten van 12 en 18 april 2007 en op welke besluiten inzake aan appellanten opgelegde heffingen deze brieven betrekking hebben, is onzeker welke besluiten verweerder had moeten nemen indien van deze gebreken geen sprake zou zijn geweest. De eerst naar aanleiding van het verweerschrift van 12 oktober 2007 op gang gekomen discussie tussen partijen over de vraag in hoeverre heffingnota’s voor wat betreft de PT-heffing en de daarin verdisconteerde HbAG-heffing zijn aan te merken als besluiten in de zin van de Awb, versterkt deze onzekerheid. Daarbij is van belang dat partijen in die discussie in de loop van de procedure wisselende standpunten hebben ingenomen, dat de rechtsvragen omtrent het karakter van de PT-heffing en de HbAG-heffing mogelijk met elkaar samenhangen en dat het HbAG niet in de onderhavige procedure betrokken is geweest. Verweerder zal derhalve opnieuw op de brieven van appellanten van 12 en 18 april 2007 dienen te beslissen.
5.6 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt het College in deze procedure niet toe aan een beoordeling van hetgeen appellanten met betrekking tot de toelaatbaarheid van de terugwerkende kracht van artikel 128a Wbo hebben aangevoerd.
5.7 Het College acht voorts termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Dit zijn de kosten van de door hun gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, die met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn vastgesteld op € 966,-- (één punt voor het indienen van de (aanvullende) beroepschriften en twee punten voor de zittingen die hebben plaatsgevonden, tegen een waarde van € 322,-- per punt, betreffende drie samenhangende zaken van gemiddeld gewicht, met vermenigvuldigingsfactor 1).