4. Het standpunt van verzoekers
Verzoekers hebben met betrekking tot onderhavig verzoek om een voorlopige voorziening het volgende aangevoerd.
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van ontneming in de zin van artikel 1, Eerste Protocol bij het EVRM. De onderneming heeft geen enkele waarde meer, indien de vergunning wordt geweigerd. Dit in tegenstelling tot de zaak die heeft geleid tot het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 7 juli 1989 (Tre Traktörer Aktiebolag tegen Zweden, 10873/84), waar een café met inventaris overbleef. Zo al geen sprake is van eigendomontneming dan heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het reguleren van eigendom vanwege een negatief betrouwbaarheidsoordeel niet in strijd is met artikel 1, Eerste Protocol bij het EVRM. In de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van het College van 9 oktober 2008 (de zaak Geldwijzer; JOR 2008, 342) had een belangenafweging plaatsgevonden op grond van de artikelen 15 en 16 van het BGfo, omdat er meer dan acht jaren waren verstreken na het onherroepelijk worden van het veroordelend vonnis. In dit geval heeft geen enkele belangenafweging plaatsgevonden.
De rechtbank is er ten onrechte aan voorbij gegaan dat de eis die in artikel 15 van het BGfo ligt besloten een “mandatory rule” is. Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat “mandatory rules” in het algemeen niet zijn toegestaan in het geval de nationale wetgever geen enkele aandacht heeft besteed aan het individuele geval (zie het arrest van 6 oktober 2005 (Hirst tegen het Verenigd Koninkrijk, 74025/01, EHRC 2005, 115); het arrest van 20 december 2007 (Phinikaridou tegen Griekenland, 23890/02, EHRC 2008, 34); en het arrest van 28 oktober 1998 (Osman tegen het Verenigd Koninkrijk, 097/1998, NJ 2000/134)).
De rechtbank heeft niet beoordeeld of de “mandatory rule” van artikel 15 van het BGfo in het licht van artikel 1, Eerste Protocol bij het EVRM proportioneel is en dat sprake is van een fair balance tussen het doel van de regeling en de middelen. Dit terwijl verzoekers hebben gesteld dat een fair balance ontbreekt, omdat sprake is van abstract omschreven delictomschrijvingen, de termijn van acht jaar niet is gemotiveerd en buitensporig lang is, de termijn ingaat na het onherroepelijk worden van de veroordeling – terwijl geen rekening wordt gehouden met een mogelijke schending van artikel 6 van het EVRM –, geen onderscheid wordt gemaakt naar de aard van het delict, en een overgangsbepaling ontbreekt.
Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake van schending van artikel 8 van het EVRM. De inbreuk is niet proportioneel, omdat artikel 15 van het BGfo een “mandatory rule” inhoudt, die door het EHRM niet aanvaardbaar wordt geacht.
Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Ten onrechte is geen sprake van een “criminal charge”, omdat “criminal” gelegen is in het feit dat er geen belangenafweging plaatsvindt bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. Ten aanzien van de eis van “full jurisdiction” heeft de rechtbank heeft zich niet kunnen uitlaten over de feiten en omstandigheden die rechtvaardigen dat C niet betrouwbaar wordt geacht. Verzoekers verwijzen naar het arrest van het EHRM van 2 juni 2005 (Znamenskaya tegen Rusland, 77785/01, EHRC 2005, 75). Het oordeel van de rechtbank dat AFM op dit punt terecht een vergelijking maakt met het arrest van het EHRM van 23 september 1998 (Malige tegen Frankrijk, 68/1997/852/1059), is onjuist. In die zaak was weliswaar sprake van een gefixeerde boete, maar leidde die niet tot intrekking van een vergunning en bestond er altijd de mogelijkheid om opnieuw voor een vergunning in aanmerking te komen.
Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van strijd met artikel 7 van het EVRM. Bij de strafrechtelijke veroordeling is en kon ook niet worden meegewogen het feit dat verzoekers hun bedrijf en baan zouden verliezen.
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, omdat in het kader van artikel 15 van het BGfo geen enkele belangenafweging plaatsvindt.
Ten onrechte overweegt de rechtbank dat er niet aan kan worden voorbijgegaan dat artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn 2002/92/EG voorschrijft dat de verzekeringstussenpersoon minimaal een blanco strafblad of nationaal equivalent dienen te hebben. Verzoekers hebben echter betoogd dat in de term “ernstig” van deze bepaling een zekere belangenafweging ligt besloten. Een gefixeerde beoordeling vloeit niet zozeer voort uit die bepaling, maar is een keuze van de nationale wetgever geweest. De rechtbank had moeten beoordelen of deze eigen keuze van de wetgever in overeenstemming is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. In elk geval heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat Richtlijn 2002/92/EG dwingt tot de eis dat geen belangenafweging plaatsvindt indien er minder dan acht jaar zijn verstreken na een onherroepelijk geworden veroordelend vonnis.
Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat de veroordeling van C verband hield met financiële activiteiten. De veroordeling had betrekking op feiten die niet met advisering te maken hadden. Ten onrechte heeft de rechtbank niet meegewogen dat C geen intentie had om zichzelf te verrijken, hetgeen in de zaak Geldwijzer wel aan de orde was.
Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat artikel 15 van het BGfo een afdoende wettelijke grondslag heeft. Artikel 4:10, derde lid, van de Wft heeft de bevoegdheid om een betrouwbaarheidsoordeel uit te spreken geattribueerd aan AFM. De wetgever heeft echter ten onrechte de belangenafwegingsbevoegdheid en de beoordelingsruimte van AFM in artikel 15 van het BGfo beperkt.
Ten aanzien van het spoedeisend belang stellen verzoekers als gevolg van de aangevallen uitspraak hun activiteiten niet meer te kunnen uitoefenen. Verzoekers zullen zijn gehouden om hun bedrijf te staken. Het feit dat er nog geen acht jaar zijn verstreken na de onherroepelijke veroordeling kan niet leiden tot een aantasting van de belangen van AFM en/of de financiële sector, nu verzoekers sedert 1984 tot en met heden hun bedrijf hebben kunnen uitoefenen.