ECLI:NL:CBB:2009:BI9644

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/812 AWB 09/813 AWB 09/814
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • E.R. Eggeraat
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake bestuursdwang en gezondheids- en welzijnswet voor dieren

In deze zaak hebben verzoekers, bestaande uit maatschap A en B, A en C, bezwaar gemaakt tegen besluiten van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die hen verplichtten om aangifte te doen van categorie 1-materiaal dat op hun terrein was aangetroffen. De verzoekers stelden dat de besluiten onvoldoende onderbouwd waren en dat de opgelegde maatregelen onevenredig waren, gezien de financiële gevolgen voor hun bedrijven. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken behandeld op 10 juni 2009 en op basis van de bevindingen van de Algemene Inspectiedienst (AID) en de regelgeving omtrent dierlijke bijproducten, geconcludeerd dat de aangetroffen kadavers als categorie 1-materiaal moesten worden aangemerkt. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoekers niet aannemelijk hadden gemaakt dat de kadavers geen gespecificeerd risicomateriaal bevatten en dat de maatregelen van de verweerder gerechtvaardigd waren. De verzoeken om een voorlopige voorziening werden afgewezen, waarbij de voorzieningenrechter benadrukte dat de regelgeving strikte naleving vereist om risico's voor de volksgezondheid en het dierenwelzijn te voorkomen. De verzoekers werden ook niet gehoord voorafgaand aan de besluiten, wat volgens de voorzieningenrechter gerechtvaardigd was gezien de spoedeisendheid van de situatie. De uitspraak werd gedaan op 23 juni 2009.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(Voorzieningenrechter)
AWB 09/812, 09/813 en 09/814 23 juni 2009
11200 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Uitspraak op de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken van:
1. maatschap A en B, alsmede A en B (AWB 09/812),
2. A (AWB 09/813),
3. C (AWB 09/814),
allen te D, verzoekers,
gemachtigde: mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. R. Duisterhof, E en F, allen werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Bij afzonderlijke besluiten van 29 mei 2009 heeft verweerder verzoekers tot 5 juni 2009, 12.00 uur, in de gelegenheid gesteld aangifte te doen alsmede afstand te doen van het categorie 1-materiaal dat op een verzoekers ter beschikking staand terrein is aangetroffen. Voorts heeft verweerder in voornoemde besluiten verzoekers te kennen gegeven, dat indien vanaf 5 juni, 12.00 uur, niet is voldaan aan deze aanzegging, verweerder op kosten van verzoekers maatregelen zal treffen om het handelen in strijd met de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de Regeling dierlijke bijproducten 2008 ongedaan te maken.
Tegen deze besluiten hebben verzoekers bij brief van 5 juni 2009 bezwaar gemaakt. Bij faxbrieven van dezelfde datum hebben verzoekers aan de voorzieningenrechter van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen, strekkende tot schorsing van de besluiten van 29 mei 2009.
Bij brief van 5 juni 2009 heeft verweerder verzoekers meegedeeld, dat nu geen gevolg is gegeven aan de bestuursdwangaanschrijving, op 8 juni 2009, 08.00 uur, de eerder aangezegde maatregelen op kosten van verzoekers zullen worden uitgevoerd.
Bij brief van 8 juni 2009 heeft verweerder de toepassing van de aangezegde bestuursdwang opgeschort, totdat uitspraak is gedaan door de voorzieningenrechter van het College.
Bij brief van 9 juni 2009 heeft verweerder op de zaak betrekking hebbende stukken en een reactie op de verzoeken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken behandeld ter zitting van 10 juni 2009, alwaar voor verzoekers is verschenen A, bijgestaan door genoemde gemachtigde. Voorts is voor verzoekers verschenen G, werkzaam bij Koenders & Partners adviseurs en procesmanagers B.V. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Na het onderzoek ter zitting zijn op verzoek van de voorzieningenrechter stukken ingediend door verzoekers en verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (Pb. 2002, L 273, blz. 1; hierna: Verordening (EG) nr. 1774/2002) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“ Artikel 2
1. Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:
a) dierlijke bijproducten: hele kadavers of delen van dieren of producten van dierlijke oorsprong zoals bedoeld in de artikelen 4, 5 en 6, die niet voor menselijke consumptie bestemd zijn, met inbegrip van eicellen, embryo´s en sperma;
b) categorie 1-materiaal: dierlijke bijproducten zoals bedoeld in artikel 4;
(…)
n) TSE´s: alle overdraagbare spongiforme encefalopathieën, met uitzondering van de vormen die bij mensen voorkomen;
(…).
Artikel 4
1. Onder categorie 1-materiaal wordt verstaan dierlijke bijproducten die aan de onderstaande beschrijving beantwoorden of materiaal dat dergelijke bijproducten bevat:
(…)
b) i) gespecificeerd risicomateriaal, en
ii) indien op het tijdstip van de verwijdering het gespecificeerd risicomateriaal nog niet is weggenomen, hele kadavers die gespecificeerd risicomateriaal bevatten;
(…).
2. Categorie 1-materiaal wordt zo spoedig mogelijk overeenkomstig artikel 7 verzameld, vervoerd en geïndentificeerd en, tenzij in de artikelen 23 en 24 iets anders is voorgeschreven,
a) wordt rechtstreeks als afval verwijderd door verbranding in een verbrandingsinstallatie die overeenkomstig artikel 12 is erkend;
b) wordt verwerkt in een overeenkomstig artikel 13 erkend verwerkingsbedrijf (…) en definitief als afval wordt verwijderd door verbranding of meeverbranding (…);
c) wordt (…) volgens verwerkingsmethode 1 verwerkt in een verwerkingsbedrijf dat overeenkomstig artikel 13 is erkend (…) en definitief als afval wordt verwijderd (…);
(…).”
In Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (Pb. 2001, L 147, blz. 1; hierna: Verordening (EG) nr. 999/2001) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“ Bijlage V
Gespecificeerd risicomateriaal
1. Definitie van gespecificeerd risicomateriaal
De onderstaande weefsels worden aangemerkt als gespecificeerd risicomateriaal indien zij afkomstig zijn van dieren van oorsprong uit een lidstaat of derde land, of gebied daarvan, met een gecontroleerd of onbepaald BSE-risico:
a) voor runderen:
i) de schedel, exclusief de onderkaak, maar inclusief de hersenen en de ogen, en het ruggenmerg van dieren ouder dan 12 maanden;
ii) de wervelkolom, exclusief de staartwervels, de doornuitsteeksels en dwarsuitsteeksels van de hals-, borst- en lendenwervels, de crista sacralis mediana en de alae sacrales, maar inclusief de achterwortelganglia, van dieren ouder dan 30 maanden, en
iii) de tonsillen, de ingewanden vanaf de twaalfvingerige darm tot en met het rectum, en het mesenterium van dieren ongeacht de leeftijd.
(…)
3. Markering en definitieve verwijdering
Gespecificeerd risicomateriaal wordt bij verwijdering onmiddellijk met een kleurstof of eventueel op andere wijze gemerkt en wordt definitief verwijderd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1774/2002, met name artikel 4, lid 2, daarvan.”
Op 29 juni 2007 heeft de Commissie Beschikking (2007/453/EG) tot vaststelling van de BSE-status van lidstaten, derde landen of gebieden daarvan naar gelang van hun BSE-risico genomen (Pb. 2007, L 172, blz. 84; hierna: Beschikking 2007/423/EG). In de bijlage bij deze beschikking is onder B. Landen of gebieden met een gecontroleerd
BSE-risico, de lidstaat Nederland vermeld.
In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Wet) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“ Artikel 81b
Het is verboden te handelen in strijd met bij ministeriële regeling aan te wijzen voorschriften van EG-verordeningen.
Artikel 81g
1. De eigenaar of houder van door Onze Minister aan te wijzen categorie 1-materiaal of categorie 2-materiaal geeft dit materiaal aan bij, houdt het ter beschikking van en staat het af aan de ondernemer binnen wiens werkgebied het materiaal zich bevindt.
(…)”
In de Regeling dierlijke bijproducten 2008 (hierna: Regeling) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“ Artikel 2.3
1. Het is verboden in strijd te handelen met:
a. artikel 4, tweede lid, van verordening (EG) nr. 1774/2002;
(…).
Artikel 3.2
1. De aangifteplichtige doet van categorie 1-materiaal of categorie 2-materiaal als bedoeld in artikel 3.1 zo spoedig mogelijk doch uiterlijk op de eerste werkdag, volgend op de dag waarop dat materiaal is ontstaan, aangifte bij de ondernemer waarvoor op grond van artikel 81f, eerste lid, van de wet een werkgebied is vastgesteld en binnen wiens werkgebied het materiaal zich bevindt.
(…).”
2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- Op 18 mei 2009 heeft de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) een onderzoek uitgevoerd op het perceel H te D. Bij dit onderzoek is een berg zand aangetroffen, waarin kadavers van runderen waren begraven.
- Op 22 mei 2009 is met behulp van twee kranen naar de kadavers gegraven, waarbij 47 kadavers en redelijk intacte kadavers van runderen uit de grond zijn gehaald. Verzoekers hebben op 22 mei 2009 aan het verwerkingsbedrijf Rendac B.V. te Son opdracht gegeven deze 47 kadavers op te halen.
- In het dienaangaande opgemaakte rapport van de toezichthoudend dierenarts van de Voedsel en Waren Autoriteit (hierna: VWA) van 25 mei 2009 is het volgende neergelegd:
“ (…) Bij het opgraven werden kadavers en resten daarvan, in diverse staten van ontbinding gevonden. Aan het einde van de dag was de situatie als volgt.
1. Het stuk grond van ca. 28 m x 22 m is ontdaan van kadavers. Wat resteerde was een ca. 2 m diep gat waaruit de kadavers opgraven zijn. Dit gat is tot op een zandige kleilaag uitgegraven, de wanden bestaande uit schoon zand en zwarte grond. Daarnaast een stuk schoon gemaakt grond, waar met zwarte grond afgedekte kadavers op gelegen hebben.
2. Een hoop zwarte grond vermengd met botten en resten van kadavers. Dit materiaal was redelijk droog. Er bestond geen risico van weglekken van vocht uit dit materiaal. Het is een mengsel van botten, huid, ingedroogde ingewanden. Dit materiaal is op een grote hoop gegooid en afgedekt met landbouwplastic.
3. In een provisorisch bassin, gemaakt van zandwallen en landbouwplastic, is een mengsel van half vergane kadavers en grond gestort. Dit is in een bassin gedaan om weglekken van vocht naar de omgeving te voorkomen. Dit bassin is volledig gevuld en daarna afgedekt met landbouwplastic.
4. Intacte, gesloten kadavers en kadavers die open waren maar nog als geheel uit de brij gehaald konden worden, zijn in de loop van de dag op een stuk plastic neergelegd in afwachting van ophalen door Rendac. In de namiddag zijn deze kadavers, zijnde categorie 1 materiaal in de zin van artikel 4, eerste lid, onder b, onder ii, van Vo (EG) nr. 1774/2002, door Rendac afgevoerd. (…)
Ter bepaling van de status van de onder de punten 1, 2, 3 en 4 beschreven materialen, wordt verwezen naar Vo (EG) nr. 1774/2002, art. 4, lid 1, onder b, onder ii. (hele kadavers die gespecificeerd risicomateriaal bevatten) en naar
Vo (EG) nr. 1774/2002, art. 4, lid 1, onder f (mengsels van categorie 1 materiaal met cat. 2 en cat. 3). Materialen die gemengd zijn met categorie 1 materiaal en daarvan niet te onderscheiden zijn, dienen als cat. 1 materiaal beschouwd te worden.
Ad 1. Dit mag als schoon beschouwd worden. Kadavers en resten daarvan zijn verwijderd.
Ad 2. Deze materialen zijn vervuild door, en vermengd met cat. 1 materiaal en moeten als cat. 1 materiaal beschouwd en behandeld worden.
(…)”
- Bij brieven van 29 mei 2009 heeft verweerder aan verzoekers het volgende meegedeeld:
“ (…) De toezichthouder van de AID heeft tijdens de controle vastgesteld, dat er op een perceel, gelegen achter de stallen op genoemd bedrijf kadavers van runderen waren begraven. (…) In het bijzijn van toezichthouders van de AID is een gedeelte van de voornoemde hoop grond af- en uitgegraven en hierbij is vastgesteld, dat er meerdere kadavers van runderen, dan wel delen van kadavers van runderen waren begraven tot een diepte van twee meter onder het maaiveld. (…) De kadavers, die min of meer intact waren, zijn na opdracht van veehouder A, wonende H te D, op vrijdagavond 22 mei 2009 opgeladen en afgevoerd naar Rendac B.V. te Son. De kadavers van runderen, delen van kadavers van runderen en de met kadaverdelen of kadavervocht vervuilde grond is door een dierenarts van de Voedsel- en Waren Autoriteit aangemerkt als categorie 1-materiaal en dient overeenkomstig de Verordening (EG) nr. 1774/2002 te worden verwerkt. (…) Bij de voornoemde op- en uitgegraven kadavers van runderen zijn identificatie- en registratiemerken, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder v, van de Regeling identificatie en registratie van dieren, aangetroffen. De voornoemde merken zijn geregistreerd ten name van (…)
? C (…)
? Maatschap A en B (…).
(…)
? U heeft als eigenaar en/of houder, zoals bedoeld in artikel 81g van de GWWD, nagelaten aangifte te doen van het voorhanden hebben van categorie 1-materiaal als bedoeld in artikel 3.1 van de Regeling dierlijke bijproducten 2008. Gelet op artikel 3.2, eerste lid, van de Regeling dierlijke bijproducten 2008 diende u van het categorie 1-materiaal zo spoedig mogelijk doch uiterlijk op de eerste werkdag, volgend op de dag waarop dat materiaal is ontstaan, aangifte te doen bij de ondernemer, waarvoor op grond van artikel 81f, eerste lid, van de GWWD een werkgebied is vastgesteld en binnen wiens werkgebied het materiaal zich bevindt.
? U heeft door het begraven van de kadavers van runderen de verwerking van deze kadavers onmogelijk gemaakt, waardoor er risico´s zijn ontstaan van verspreiding van ziekteverwekkers en/of residuen.
(…)
Ik gelast u, gezien de huidige situatie, de volgende maatregelen te nemen:
1. Aangifte te doen bij Rendac te Son van het categorie 1-materiaal dat op vrijdag 22 mei 209 door toezichthouders van de AID op het ter u beschikking staande terrein, gelegen aan de H te D, is aangetroffen.
2. Het onder 1. vermelde categorie 1-materiaal af te staan aan Rendac met inachtneming van het bepaalde in artikel 3.5 van de Regeling dierlijke bijproducten 2008. (…)
Deze maatregelen moeten voor vrijdag 5 juni 2009, 12.00 uur, worden genomen.
(…)
U bent tijdens de voornoemde onderzoeken gewezen op bovenstaande verplichtingen. U heeft er heel bewust voor gekozen te volharden in het laten voortbestaan van de overtredingen én niet te voldoen aan bovenstaande verplichtingen. Gezien het betrokken belang en uw opstelling acht ik toepassing van andere maatregelen dan bestuursdwang niet opportuun.
In verband met de vereiste spoed heb ik ervan afgezien om u voorafgaand aan het nemen van dit besluit de gelegenheid te bieden uw zienswijze kenbaar te maken over het voornemen tot het toepassen van bestuursdwang wanneer u uw verplichtingen zoals opgenomen in dit besluit niet nakomt. Deze uitzondering op de hoorplicht is neergelegd in artikel 4:11, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht.”
3. Het standpunt van verzoekers
Verzoekers hebben samengevat weergegeven het volgende aangevoerd.
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat de bestreden besluiten een voldoende zorgvuldige voorbereiding en draagkrachtige motivering ontberen en dat deze besluiten derhalve geen stand kunnen houden. In dit verband stellen zij dat overtreding van artikel 81g van de Wet niet vaststaat, nu niet met zekerheid gesteld kan worden dat thans sprake is van categorie 1-materiaal. Een dierenarts is niet de aangewezen persoon om deze constatering te doen. Uit de bestreden besluiten blijkt niet dat de conclusie van de dierenarts wordt onderbouwd met enig onderzoek. De desbetreffende materialen zijn niet bemonsterd noch heeft op andere wijze een deugdelijk onderzoek plaatsgevonden naar de specifieke aard van het materiaal.
Ter zake van de evenredigheid van de opgelegde maatregelen stellen verzoekers, dat het materiaal dat door de dierenarts als categorie 1-materiaal is aangemerkt, hoofdzakelijk bestaat uit aarde. De aangezegde maatregelen zien erop, dat deze grond naar het verwerkingsbedrijf Rendac B.V. te Son wordt afgevoerd. Dit bedrijf kan het materiaal niet verwerken, zodat het naar een speciale verbrandingsoven moet worden overgebracht met alle kosten van dien. De kosten van verbranding liggen dermate hoog, dat hiermee de continuïteit van de bedrijven van verzoekers in gevaar komt. Volgens verzoekers heeft verweerder bij het opleggen van de maatregelen ten onrechte geen rekening gehouden met deze omstandigheid noch heeft op een andere wijze een redelijke afweging van de betrokken belangen plaatsgevonden. Bovendien heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of minder vergaande maatregelen mogelijk zijn, zoals het scheiden van de aarde van de mogelijk zich daarin bevindende delen van kadavers, huiden en ander materiaal. Dit leidt ertoe dat van verzoekers verstrekkende maatregelen worden gevergd die niet worden gerechtvaardigd door de met de bestreden besluiten te dienen doelen.
Voorts stellen verzoekers dat zij ten onrechte niet zijn gehoord over het voornemen tot aanzegging van bestuursdwang zoals bepaald door artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Volgens verzoekers doet de uitzondering van artikel 4:11 Awb hier geen opgeld. De situatie ter plaatse kan niet worden aangemerkt als spoedeisend, nu niet vaststaat dat sprake is van categorie 1-materiaal. Alle aanwezige kadavers zijn bovendien al afgevoerd naar het verwerkingsbedrijf. De aarde die in contact is geweest met de kadavers en waarin zich nog resten zouden bevinden, is opgeslagen in een bassin en afgedekt met landbouwplastic.
Ter zake van de in de bestreden besluiten opgenomen begunstigingstermijn stellen verzoekers, dat een termijn van één week onvoldoende is om aan de gestelde last te kunnen voldoen. Daar komt nog bij dat het verzoekers niet is toegestaan het betreffende perceel te betreden. Hierdoor kunnen verzoekers niet aan de gestelde last voldoen.
In hun nadere reactie na de zitting van 12 en 16 juni 2009 hebben verzoekers gesteld, dat uit Beschikking 2007/423/EG geenszins blijkt dat in Nederland c.q. Noord-Brabant in het bijzonder ten tijde hier in geding sprake was van een gecontroleerd of onbepaald BSE-risico. Voorts stellen verzoekers dat bij het verwerkingsbedrijf waar de reeds van het terrein afgevoerde kadavers zijn verwerkt, in tegenspraak met hetgeen door verweerder ter zitting is gesteld, wel monsters van ieder aangevoerd kadaver worden genomen. Verzoekers gaan er van uit dat ook de door hen aangeleverde kadavers zijn bemonsterd en daaruit geen aanwijzingen voor een vermoeden van BSE zijn geconcludeerd. Verweerder heeft voorts geenszins aannemelijk gemaakt dat de nog op het bedrijf aanwezige resten van de dieren weefsels bevatten, ten aanzien waarvan sprake is van gespecificeerd risicomateriaal. Ditzelfde geldt voor de grond waarin deze restanten zich bevinden. Bovendien is deze grond als zodanig geen gespecificeerd risicomateriaal. Weliswaar zijn delen van de grond in aanraking gekomen met kadaverresten, het enkele contact is volgens verzoekers onvoldoende om een besmetting aan te kunnen nemen. Verweerder had hier nader onderzoek naar moeten doen. Hierbij had tevens onderzocht kunnen worden, in hoeverre het mogelijk zou zijn de grond te scheiden van de kadaverresten. Tot slot wijzen verzoekers erop dat begraving van de kadavers leidt tot een natuurlijke wijze van afbraak van het weefsel, die niet belastend hoeft te zijn voor de grond en geen risico´s oplevert voor de volksgezondheid of dierenwelzijn.
4. Het standpunt van verweerder
In zijn reactie op de verzoeken van 9 juni 2009, ter zitting alsmede in zijn nadere reactie na het onderzoek ter zitting van 15 juni 2009 heeft verweerder zich, onder verwijzing naar de in rubriek 2 van deze uitspraak weergegeven regelgeving, op het standpunt gesteld dat in deze regelgeving het voorzorgsprincipe leidraad is om risico´s voor volks- en diergezondheid uit te sluiten of te beperken. De regelgeving omvat om die reden strikte bepalingen met betrekking tot onder meer het verwerken, de opslag, het vervoer en verwijdering van dierlijke bijproducten, waaronder kadavers.
Bij de vondst van de kadavers is vastgesteld dat deze nog gespecificeerd risicomateriaal bevatten als bedoeld in bijlage V van Verordening (EG) nr. 999/2001. Gelet hierop zijn deze kadavers ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, ii, Verordening (EG) nr. 1774/2002 in samenhang bezien met Beschikking 2007/423/EG aan te merken als categorie 1-materiaal. Verweerder was naar aanleiding van de constateringen van de dierenarts van de VWA, die in zijn rapport van 25 mei 2009 heeft vastgesteld dat sprake is van categorie 1-materiaal, niet genoodzaakt nader onderzoek te laten uitvoeren. Geconstateerd is immers dat het kadavers van runderen betrof die nog gespecificeerd risicomateriaal bevatten. Uit Verordening (EG) nr. 1774/2002 volgt van rechtswege dat zulke kadavers categorie 1-materiaal zijn.
Nu het materiaal, de grond, waar de last op ziet in aanraking is geweest en vermengd is met de betreffende kadavers, is ook die grond aan te merken als categorie 1-materiaal. Het dierlijk materiaal dat in het bassin en onder het landbouwplastic is gelegd, is zodanig met de grond vermengd, dat scheiding van botten, delen van de dieren, stukken huid en het zand niet alleen onmogelijk is, maar ook geen soelaas zou bieden. Het heeft met elkaar in contact gestaan en is één mengsel geworden.
Voor de verwerking of verwijdering van categorie 1-materiaal staat Verordening (EG) nr. 1774/2002 slechts twee methoden toe: rechtstreekse verbranding in een erkende verbrandingsinstallatie (artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a) en verwerking in een erkende inrichting waarna het daarbij verkregen materiaal (meel en vet) ook weer door verbranding dient te worden verwijderd (artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b). Begraven van kadavers is op basis van de regelgeving slechts in zeer bijzondere omstandigheden mogelijk en daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
Ter zake van de evenredigheid van de aangezegde maatregelen en de duur van de begunstigingstermijn stelt verweerder, dat gelet op alle risico´s van het niet verwijderen van het categorie 1-materiaal, zeer snel optreden noodzakelijk is. De door verzoekers geschetste financiële consequenties van de besluiten kunnen volgens verweerder niet als een dusdanig zwaarwegende omstandigheid worden aangemerkt, dat afgezien had moeten worden van het opleggen van de last. Bovendien is verweerder niet gebleken dat in de periode tussen het nemen van de besluiten en het verstrijken van de begunstigingstermijn geen mogelijkheden waren de aangezegde maatregelen te treffen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto artikel 8:81 van de Awb kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist. Voor zover de daartoe uitgevoerde toetsing in het navolgende een oordeel meebrengt over de zaak ten gronde, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
5.2 Verzoeker A heeft ter zitting verklaard, dat de aangetroffen kadavers door hem ter plaatse zijn begraven. Het gaat volgens zijn verklaring om runderen, die op zijn bedrijf zijn gestorven als gevolg van calamiteiten. Hoeveel dode runderen zijn begraven zegt verzoeker niet meer te weten, maar het zou gaan om zeer veel kadavers die bij verschillende gelegenheden in de grond zijn gebracht.
5.3 De voorzieningenrechter overweegt vooreerst, dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de aangetroffen kadavers van runderen die naar het verwerkingsbedrijf zijn afgevoerd, geen weefsels (meer) bevatten als bedoeld in bijlage V, onder 1, bij Verordening (EG) nr. 999/2001. Gelet hierop gaat de voorzieningenrechter er vanuit, dat de kadavers gespecificeerd risicomateriaal bevatten in de zin van vorengenoemde verordening. Dit geldt voor de reeds afgevoerde, nog min of meer intacte kadavers, maar evenzeer voor de in verdergaande staat van ontbinding verkerende, uiteengevallen kadavers en kadaverresten, die nog ter plaatse aanwezig zijn.
Vaststaat dat ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten Nederland op grond van Beschikking 2007/423/EG de status had van een land met een gecontroleerd BSE-risico. Deze beschikking gold onverkort ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten. Het vorenstaande in aanmerking genomen komt de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel, dat verweerder de betreffende kadavers terecht heeft aangemerkt als categorie 1-materiaal in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, ii, Verordening (EG) nr. 1774/2002. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op constateringen die ter plekke op 22 mei 2009 zijn gedaan door een dierenarts van de VWA. Uit artikel 1a in samenhang bezien met artikel 1 van de Regeling aanwijzing ambtenaren Gezondheids- en welzijnswet voor dieren volgt dat ambtenaren van de VWA belast zijn met het onderzoek naar de aanwezigheid van besmettelijke dierziekten. Verweerder was naar aanleiding van de conclusie van de dierenarts niet gehouden onderzoek te verrichten naar de aanwezigheid van BSE bij de aangetroffen kadavers en kadaverresten. Uit artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, ii, Verordening (EG) nr. 1774/2002 volgt zonder meer dat kadavers die gespecificeerd risicomateriaal bevatten, aangemerkt moeten worden als categorie 1-materiaal.
5.4 Ten aanzien van de grond waarin de kadavers zich bevonden en waarin nog kadaverresten aanwezig zouden zijn, welke grond voorwerp is van de aangezegde maatregelen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter acht het aannemelijk dat het in de twee depots aanwezige materiaal bestaat uit grond vermengd met kadaverresten, zijnde dierlijke bijproducten in de zin van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, Verordening (EG) nr. 1774/2002. Dit blijkt, behalve uit de reeds aangehaalde verklaring van de dierenarts van de VWA, ook uit de resultaten van het door Koenders & Partners adviseurs en procesmanagers B.V. in opdracht van verzoekers verrichte onderzoek bij de twee depots, waarvan de uitkomsten ter zitting door G, werkzaam bij voornoemd onderzoeksbureau, zijn toegelicht. De ter zitting getoonde foto’s bevestigen dit. Zoals hiervoor reeds is overwogen, moet het ervoor worden gehouden dat de kadaverresten gespecificeerd risicomateriaal bevatten. Materiaal dat dierlijke bijproducten bevat die aangemerkt kunnen worden als gespecificeerd risicomateriaal – als thans in het geding – wordt ingevolge de aanhef van artikel 4, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1774/2002 aangemerkt als categorie 1-materiaal. Gelet hierop kan verweerder worden gevolgd in zijn standpunt, dat het in de twee depots opgeslagen materiaal als categorie 1-materiaal in vorengenoemde zin moet worden aangemerkt.
Artikel 4, tweede lid, Verordening (EG) nr. 1774/2002 schrijft voor op welke wijze dit materiaal moet worden verwerkt en verwijderd. Vaststaat dat het categorie 1-materiaal dat bij verzoekers is aangetroffen, niet op deze wijze is verwerkt of verwijderd. Verzoekers overtreden hiermee de artikelen 81b en 81g van de Wet. Dit brengt met zich dat verweerder in beginsel op grond van artikel 106 van de Wet en artikel 5:22 Awb het recht toekomt, ten aanzien van verzoekers bestuursdwang toe te passen.
5.5 In hetgeen verzoekers hebben aangevoerd vindt de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel, dat sprake is van bijzondere omstandigheden die met zich brengen dat verweerder in redelijkheid niet op deze wijze gebruik had mogen maken van zijn bevoegdheid tot handhaving. De voorzieningenrechter acht het niet aannemelijk dat een scheiding, door middel van bijvoorbeeld het zeven van de grond en de dierlijke bijproducten, kan garanderen dat de overblijvende grond ingevolge de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1774/2002 niet meer wordt aangemerkt als categorie 1-materiaal. Dat aan de toegepaste bestuursdwang een kennelijk onjuiste afweging van de daarbij betrokken belangen ten grondslag ligt, heeft de voorzieningenrechter evenmin kunnen vaststellen. De stelling van verzoekers dat de kosten van verbranding van het materiaal dermate hoog zijn, dat hiermee de continuïteit van de bedrijven van verzoekers in gevaar komt, kan er niet toe leiden dat hen wordt toegestaan door te gaan met het handelen in strijd met de bepalingen van de Wet. Zoals verweerder terecht heeft gesteld, gaat de hier van toepassing zijnde regelgeving uit van het voorzorgsprincipe om risico´s voor volks- en diergezondheid uit te sluiten of te beperken. Daarmee zijn zeer aanzienlijke belangen gemoeid en strikte naleving van deze regelgeving is derhalve geboden.
Voorts hadden verzoekers naar het oordeel van de voorzieningenrechter in ieder geval vanaf 18 mei 2009, op welke datum de AID onderzoek heeft uitgevoerd op het betreffende perceel, serieus rekening kunnen houden met de mogelijkheid dat verweerder daadwerkelijk handhavend zouden gaan optreden. Mede in dit licht bezien acht de voorzieningenrechter de door verweerder verleende begunstigingstermijn niet onredelijk kort. Tot slot, wat betreft het horen van verzoekers voorafgaand aan het nemen van de bestreden besluiten, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder, gelet op de aard, omvang en ernst van de geconstateerde overtreding, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval de vereiste spoed als bedoeld in artikel 4:11, aanhef en onder a, Awb zich verzette tegen de toepassing van artikel 4:8 Awb. Overigens zou bij een andersluidend oordeel hierover inwilliging van het verzoek nog niet voor de hand hebben gelegen.
5.6 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening moeten worden afgewezen.
5.7 Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Awb acht de voorzieningenrechter geen termen aanwezig.
6. De beslissing
De voorzieningenrechter wijst de verzoeken af.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, in tegenwoordigheid van mr. A. Douwes als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2009.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. A. Douwes