5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto artikel 8:81 van de Awb kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist. Voor zover de daartoe uitgevoerde toetsing in het navolgende een oordeel meebrengt over de zaak ten gronde, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
5.2 Verzoeker A heeft ter zitting verklaard, dat de aangetroffen kadavers door hem ter plaatse zijn begraven. Het gaat volgens zijn verklaring om runderen, die op zijn bedrijf zijn gestorven als gevolg van calamiteiten. Hoeveel dode runderen zijn begraven zegt verzoeker niet meer te weten, maar het zou gaan om zeer veel kadavers die bij verschillende gelegenheden in de grond zijn gebracht.
5.3 De voorzieningenrechter overweegt vooreerst, dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de aangetroffen kadavers van runderen die naar het verwerkingsbedrijf zijn afgevoerd, geen weefsels (meer) bevatten als bedoeld in bijlage V, onder 1, bij Verordening (EG) nr. 999/2001. Gelet hierop gaat de voorzieningenrechter er vanuit, dat de kadavers gespecificeerd risicomateriaal bevatten in de zin van vorengenoemde verordening. Dit geldt voor de reeds afgevoerde, nog min of meer intacte kadavers, maar evenzeer voor de in verdergaande staat van ontbinding verkerende, uiteengevallen kadavers en kadaverresten, die nog ter plaatse aanwezig zijn.
Vaststaat dat ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten Nederland op grond van Beschikking 2007/423/EG de status had van een land met een gecontroleerd BSE-risico. Deze beschikking gold onverkort ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten. Het vorenstaande in aanmerking genomen komt de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel, dat verweerder de betreffende kadavers terecht heeft aangemerkt als categorie 1-materiaal in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, ii, Verordening (EG) nr. 1774/2002. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op constateringen die ter plekke op 22 mei 2009 zijn gedaan door een dierenarts van de VWA. Uit artikel 1a in samenhang bezien met artikel 1 van de Regeling aanwijzing ambtenaren Gezondheids- en welzijnswet voor dieren volgt dat ambtenaren van de VWA belast zijn met het onderzoek naar de aanwezigheid van besmettelijke dierziekten. Verweerder was naar aanleiding van de conclusie van de dierenarts niet gehouden onderzoek te verrichten naar de aanwezigheid van BSE bij de aangetroffen kadavers en kadaverresten. Uit artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, ii, Verordening (EG) nr. 1774/2002 volgt zonder meer dat kadavers die gespecificeerd risicomateriaal bevatten, aangemerkt moeten worden als categorie 1-materiaal.
5.4 Ten aanzien van de grond waarin de kadavers zich bevonden en waarin nog kadaverresten aanwezig zouden zijn, welke grond voorwerp is van de aangezegde maatregelen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter acht het aannemelijk dat het in de twee depots aanwezige materiaal bestaat uit grond vermengd met kadaverresten, zijnde dierlijke bijproducten in de zin van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, Verordening (EG) nr. 1774/2002. Dit blijkt, behalve uit de reeds aangehaalde verklaring van de dierenarts van de VWA, ook uit de resultaten van het door Koenders & Partners adviseurs en procesmanagers B.V. in opdracht van verzoekers verrichte onderzoek bij de twee depots, waarvan de uitkomsten ter zitting door G, werkzaam bij voornoemd onderzoeksbureau, zijn toegelicht. De ter zitting getoonde foto’s bevestigen dit. Zoals hiervoor reeds is overwogen, moet het ervoor worden gehouden dat de kadaverresten gespecificeerd risicomateriaal bevatten. Materiaal dat dierlijke bijproducten bevat die aangemerkt kunnen worden als gespecificeerd risicomateriaal – als thans in het geding – wordt ingevolge de aanhef van artikel 4, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1774/2002 aangemerkt als categorie 1-materiaal. Gelet hierop kan verweerder worden gevolgd in zijn standpunt, dat het in de twee depots opgeslagen materiaal als categorie 1-materiaal in vorengenoemde zin moet worden aangemerkt.
Artikel 4, tweede lid, Verordening (EG) nr. 1774/2002 schrijft voor op welke wijze dit materiaal moet worden verwerkt en verwijderd. Vaststaat dat het categorie 1-materiaal dat bij verzoekers is aangetroffen, niet op deze wijze is verwerkt of verwijderd. Verzoekers overtreden hiermee de artikelen 81b en 81g van de Wet. Dit brengt met zich dat verweerder in beginsel op grond van artikel 106 van de Wet en artikel 5:22 Awb het recht toekomt, ten aanzien van verzoekers bestuursdwang toe te passen.
5.5 In hetgeen verzoekers hebben aangevoerd vindt de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel, dat sprake is van bijzondere omstandigheden die met zich brengen dat verweerder in redelijkheid niet op deze wijze gebruik had mogen maken van zijn bevoegdheid tot handhaving. De voorzieningenrechter acht het niet aannemelijk dat een scheiding, door middel van bijvoorbeeld het zeven van de grond en de dierlijke bijproducten, kan garanderen dat de overblijvende grond ingevolge de bepalingen van Verordening (EG) nr. 1774/2002 niet meer wordt aangemerkt als categorie 1-materiaal. Dat aan de toegepaste bestuursdwang een kennelijk onjuiste afweging van de daarbij betrokken belangen ten grondslag ligt, heeft de voorzieningenrechter evenmin kunnen vaststellen. De stelling van verzoekers dat de kosten van verbranding van het materiaal dermate hoog zijn, dat hiermee de continuïteit van de bedrijven van verzoekers in gevaar komt, kan er niet toe leiden dat hen wordt toegestaan door te gaan met het handelen in strijd met de bepalingen van de Wet. Zoals verweerder terecht heeft gesteld, gaat de hier van toepassing zijnde regelgeving uit van het voorzorgsprincipe om risico´s voor volks- en diergezondheid uit te sluiten of te beperken. Daarmee zijn zeer aanzienlijke belangen gemoeid en strikte naleving van deze regelgeving is derhalve geboden.
Voorts hadden verzoekers naar het oordeel van de voorzieningenrechter in ieder geval vanaf 18 mei 2009, op welke datum de AID onderzoek heeft uitgevoerd op het betreffende perceel, serieus rekening kunnen houden met de mogelijkheid dat verweerder daadwerkelijk handhavend zouden gaan optreden. Mede in dit licht bezien acht de voorzieningenrechter de door verweerder verleende begunstigingstermijn niet onredelijk kort. Tot slot, wat betreft het horen van verzoekers voorafgaand aan het nemen van de bestreden besluiten, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder, gelet op de aard, omvang en ernst van de geconstateerde overtreding, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval de vereiste spoed als bedoeld in artikel 4:11, aanhef en onder a, Awb zich verzette tegen de toepassing van artikel 4:8 Awb. Overigens zou bij een andersluidend oordeel hierover inwilliging van het verzoek nog niet voor de hand hebben gelegen.
5.6 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening moeten worden afgewezen.
5.7 Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Awb acht de voorzieningenrechter geen termen aanwezig.