5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College constateert dat appellant in zijn brief van 8 februari 2007 verweerder heeft gevraagd om nadeelcompensatie in verband met de financiële schade die appellant stelt te hebben geleden als gevolg van de namens verweerder getroffen maatregelen, nadat de runderen van zijn bedrijf op 31 oktober 2006 waren aangemerkt als verdacht van runderbrucellose. Appellant heeft daarbij gesteld dat hij door de onzorgvuldige wijze en trage afhandeling met extra kosten is geconfronteerd. Naar het oordeel van het College heeft appellant hiermee verzocht om een zogenoemd zelfstandig schadebesluit.
Gelet op de aard van het verzoek kan verweerders afwijzing van het verzoek in het schrijven van 1 maart 2007 niet als een adequate reactie daarop worden gezien, nu deze uitgaat van de veronderstelling dat het verzoek is gebaseerd op onrechtmatig handelen van verweerder en daarin is overwogen dat geen bezwaarschrift is ingediend tegen het besluit van 31 oktober 2006, zodat dit besluit als rechtmatig dient te worden beschouwd. Uit de brief van appellant van 12 maart 2007 valt met voldoende zekerheid af te leiden dat hij bezwaar maakt tegen de afwijzing van zijn verzoek om nadeelcompensatie en dat hij ook bezwaar wenst te maken tegen verweerders besluit van 31 oktober 2006, welk besluit hij, naar hij stelt, nimmer heeft ontvangen. Appellant heeft vervolgens, na nog enige correspondentie met verweerder, op 3 mei 2007 een bezwaarschrift tegen het besluit van 31 oktober 2006 ingediend. Op dit bezwaarschrift is bij het bestreden besluit beslist.
5.2 Naar het oordeel van het College heeft verweerder ten onrechte slechts beslist op het naderhand door appellant ingediende bezwaarschrift tegen het besluit van 31 oktober 2006. Verweerder had de brief van 12 maart 2007 tevens als bezwaarschrift tegen de in het besluit van 1 maart 2007 vervatte afwijzing van het verzoek om nadeelcompensatie moeten behandelen en daarop moeten beslissen. Reeds hierom kan het bestreden besluit niet in stand blijven.
5.3 Vervolgens zal het College beoordelen of verweerder appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaren tegen het besluit van 31 oktober 2006.
Uitgangspunt is dat verweerder, als verzender van het besluit, het bewijsrisico draagt van deze verzending, aangezien het besluit niet aangetekend dan wel met bericht van ontvangst is verzonden. Het College is van oordeel dat verweerder niet heeft aangetoond of voldoende aannemelijk gemaakt dat het besluit van 31 oktober 2006 op 1 november 2006 ter post is bezorgd en aan appellant verzonden. Door verweerder is gewezen op het verzendstempel op het besluit, de juiste tenaamstelling en adressering en op de computerschermafdruk, doch dit overtuigt het College niet, aangezien verweerder ter zitting geen duidelijkheid heeft verschaft wie op welk moment de datum van verzending in de geautomatiseerde verzendadministratie vermeldt en evenmin door wie op welke plaats en op welk moment het verzendstempel op het besluit wordt geplaatst. De door verweerder genoemde feiten berusten mede op veronderstellingen en geven onvoldoende waarborg dat de envelop met daarin het besluit daadwerkelijk op de genoemde datum is verzonden. Dit leidt tot de conclusie dat verweerders besluit van 31 oktober 2006 eerst bij de verzending in afschrift aan appellant op 2 april 2007 op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt en dat op dat moment de termijn, genoemd in artikel 6:7 van de Awb, is aangevangen, zodat appellant tijdig bezwaar heeft gemaakt. Het College voegt daar aan toe dat, zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat het besluit van 31 oktober 2006 wel op 1 november 2006 is verzonden, het bezwaar ontvankelijk zou zijn te achten. Appellant heeft de ontvangst van het besluit op niet ongeloofwaardige wijze ontkend en hij heeft, nadat hij door verweerders brief van 1 maart 2007 van dat besluit op de hoogte kwam, reeds in zijn brief van 12 maart 2007 van bezwaar laten blijken. Daarmee heeft appellant zo spoedig als redelijkerwijs kon worden verlangd bezwaar gemaakt.
5.4 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellante niet-ontvankelijk is in zijn bezwaar tegen het besluit van 31 oktober 2006. Ook in dit opzicht kan het bestreden besluit derhalve niet worden gehandhaafd. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het besluit van 10 januari 2008 zal worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.
5.5 Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. De kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,--. Daarbij is uitgegaan van 1 procespunt (met een waarde van € 322,--) voor het indienen van het beroepschrift.
Het College zal voorts bepalen dat het door appellant betaalde griffierecht dient te worden vergoed.