6. De beoordeling van de geschillen
6.1 Het College stelt voorop dat het beroep van GGz Breda en GGz Dijk en Duin zich aanvankelijk richtte tegen het uitblijven van een tijdige beslissing op hun bezwaren.
Verweerster heeft op onderscheidenlijk 1 en 16 oktober 2007 alsnog op het bezwaar van deze appellanten beslist. Bij deze besluiten is niet geheel aan het beroep tegemoet gekomen, zodat het beroep van deze appellanten ingevolge artikel 6:20, vierde lid, Awb geacht wordt mede tegen die besluiten te zijn gericht.
Aangezien niet is gebleken is dat GGz Breda en GGz Dijk en Duin nog belang hebben bij een beoordeling van hun beroep tegen het uitblijven van een beslissing op hun bezwaren, is hun beroep in zoverre niet-ontvankelijk.
6.2 Naar aanleiding van de ingediende bezwaarschriften heeft verweerster de gedragslijn gevolgd, dat zij een nieuwe berekeningssystematiek (het Breda-model) ambtshalve heeft toegepast op alle instellingen die op basis van de eerdere beleidstoepassing een vergoeding hadden ontvangen. Verweerster is aldus in feite met terugwerkende kracht op basis van een andere interpretatie van de toepasselijke beleidsregels tot een algemene wijziging van beleidstoepassing overgegaan. Met betrekking tot de vraag of het verweerster vrijstaat om, al dan niet in het kader van de beoordeling van een heroverwegingsverzoek, tot een dergelijk geheel nieuwe beleidstoepassing te komen hebben appellanten allereerst een tweetal grieven van meer formele aard opgeworpen, te weten dat een dergelijke wijziging moet steunen op gewijzigde beleidsregels en de grief dat, door de door verweerster gevolgde procedure, niet op grondslag van het bezwaar is beslist. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
6.2.1 Geen rechtsregel staat er aan in de weg dat verweerster, bijvoorbeeld naar aanleiding van een verzoek van een justitiabele daartoe, tot een algehele heroverweging overgaat van het tot dan toe gevoerde beleid. Verweerster is van mening dat niet de beleidsregels zelf tot een in haar opvatting onjuist beleid hebben geleid, maar dat de tot dan toe daaraan gegeven toepassing onjuist is geweest. Zij stelt zich op het standpunt dat de door haar ambtshalve geïntroduceerde nieuwe beleidstoepassing (het Breda-model) past binnen de uitleg die aan de destijds van toepassing zijnde beleidsregels gegeven kan worden. Het College acht dit laatste standpunt, mede gelet op de tekst van de desbetreffende beleidsregels, op zichzelf bezien niet onjuist. Dit betekent dat het betoog van appellanten, voorzover dat ertoe strekt dat verweerster niet tot het Breda-model had mogen overgaan dan nadat de desbetreffende beleidsregels - die overigens ten tijde van verweersters onderhavige besluitvorming niet meer golden - zouden zijn gewijzigd, niet kan slagen.
6.2.2 De grief van appellanten dat verweerster bij de bestreden besluiten in strijd met het bepaalde bij artikel 7:11 Awb niet op grondslag van het bezwaar heeft beslist, faalt eveneens. Aan de (aanvragen en) bezwaarschriften van appellanten ligt immers ten grondslag dat zij van mening zijn alsnog over de jaren 2003 tot en met 2006 in aanmerking te komen voor een (aanvullende) kapitaallastenvergoeding en meer in het bijzonder hun stelling dat daarbij rekening moet worden gehouden met de door het voormalige RIAGG-deel in 2002 gerealiseerde productie en loonsom. Het door verweerster bij de bestreden besluiten ingenomen standpunt dat in voormelde periode de kapitaallastenberekening van gefuseerde instellingen - bij nader inzien - over de hele linie overeenkomstig de beleidsregel kapitaalslasten RIAGG op basis van t-1 dient plaats te vinden, hangt daarmee in voldoende mate samen, zodat daarmee de grondslag van de bezwaren niet is verlaten.
6.3 Kern van het geschil in de onderhavige zaken is derhalve of ook overigens staande kan worden gehouden dat verweerster bij de bestreden besluiten ten aanzien van gefuseerde instellingen voor ambulante GGz terecht en op juiste gronden is overgegaan tot een nieuwe, gewijzigde beleidstoepassing. Dienaangaande overweegt het College het volgende. 6.4.1 Voor het kiezen van een andere beleidstoepassing kan aanleiding zijn met name indien de toepassing die eerder is gegeven niet in overeenstemming wordt geacht met de geldende beleidsregels of omdat op beleidsmatige gronden een dergelijke toepassing niet (meer) wenselijk wordt geacht. Indien, zoals verweerster in dit geval heeft gedaan, wordt besloten tot het ambtshalve wijzigen van de toepassing van het beleid, dient die gewijzigde toepassing uiteraard in overeenstemming te zijn met de geldende regelgeving en te geschieden met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Aan de orde is derhalve de vraag of aan die eisen in dit geval is voldaan. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
6.4.2 Met betrekking tot de argumenten van appellanten tegen de door verweerster in de bestreden besluiten op basis van een gewijzigde beleidstoepassing gehanteerde uitgangspunten, dient het volgende voorop gesteld te worden.
Niet in geschil is dat de door verweerster voor de jaren 2001 tot en met 2006 vastgestelde beleidsregels kapitaalslasten (RIAGG) waren gebaseerd op een t-1 stelsel, inhoudend dat een groei in de productie (en loonsom) in enig jaar pas in het daaropvolgende jaar (t) tot wijziging van de in de aanvaardbare kosten te verdisconteren kapitaallasten kon leiden (mits tenminste sprake was van een mutatie van 5%). Als gevolg van het bepaalde onder 2.3 van de per 1 april 2003 in werking getreden beleidsregel overgangsregeling was met ingang van die datum op de voormalige polikliniek van een APZ de beleidsregel kapitaalslasten (RIAGG) van overeenkomstige toepassing, waarbij was bepaald dat voor de ambulante zorgverlening in een APZ-poli de in te calculeren kapitaallasten moesten worden gerelateerd aan de groei van de loonsom ten opzichte van (het basisjaar) 2002. Ratio hiervan was dat tot en met dat jaar voor een APZ-poli reeds vergoeding van rente- en afschrijvingskosten had plaatsgevonden en aldus dubbele bekostiging werd voorkomen.
Het vorenstaande brengt, mede gelet op het tijdstip van inwerkingtreding van de beleidsregel overgangsregeling, naar het oordeel van het College mee dat op grond van die beleidsregel in samenhang met de beleidsregel kapitaallasten RIAGG, voor de berekening van de kapitaallasten van (het deel van) de APZ-poli met ingang van 2003 rekening moest worden gehouden met de groei van de loonsom ten opzichte van het voorafgaande jaar 2002, mits deze tenminste 5% bedroeg. Uitzondering hierop vormden slechts de kapitaallasten, die voordien al op grond van het WZV-stelsel in aanmerking moesten worden genomen. Dit brengt met zich dat vanaf 2003 voor de kapitaallasten in verband met ambulante zorgverlening van een APZ-poli een stelsel gold, op grond waarvan de groei van de loonsom in het desbetreffende jaar (‘t’=2003) bepalend was. Vaststaat dat in zoverre sprake is van een afwijking ten opzichte van het voor een zelfstandige RIAGG geldende t-1 stelsel.
6.4.3 Gelet op de in dit geding vaststaande feiten en omstandigheden en hetgeen door partijen over en weer is aangevoerd stelt het College vast dat moet worden aangenomen dat verweerster - tot de datum van totstandkoming van het bestreden besluit ten aanzien van GGz Breda (1 oktober 2007) - in reactie op aanvragen om vergoeding van (extra) kapitaallasten van gefuseerde instellingen steeds met ingang van 2003 (ten minste) rekening heeft gehouden met de groei van de totale loonsom behorend bij de ambulante productie van de instelling ten opzichte van 2002. Derhalve heeft verweerster tot 1 oktober 2007 steeds voor de volledige ambulante productie van gefuseerde instellingen een t=0 systematiek gehanteerd. Verweerster heeft dienaangaande reeds in de bestreden besluiten gesteld dat het in verband met de in 2001 gerealiseerde harmonisatie van loon- en materiële kosten (en daarmee de samengevoegde rekenstaten) en mogelijke verschuivingen in de huisvesting, ten aanzien van gefuseerde instellingen niet (meer) mogelijk was vast te stellen of de zorg moest worden toegerekend aan de voormalige RIAGG of de voormalige APZ-poli.
Gelet op de daarvoor door verweerster aangevoerde argumenten, is de hiervoor uiteengezette - voormalige - beleidstoepassing, hoewel deze voor het voormalige RIAGG-deel een afwijking inhield van de - voor zelfstandige RIAGG’s geldende - beleidsregel kapitaallasten RIAGG, derhalve niet onbegrijpelijk.
Het College stelt overigens in dit verband vast dat ten aanzien van GGz Dijk en Duin, die pas in 2004 tot stand is gekomen, in 2003 nog geen grond bestond voor die beleidstoepassing en dat de gemachtigden van appellanten en verweerster bij hun standpunten over en weer volledig aan die omstandigheid voorbij zijn gegaan.
6.4.4 Het College ziet, als gezegd, geen plaats voor het oordeel dat de gewijzigde beleidstoepassing, zoals verweerster die in haar beslissingen op bezwaar jegens appellanten uiteen heeft gezet, op zichzelf met de combinatie van de toepasselijke beleidsregels strijdig moet worden geacht, aangezien de tekst van die beleidsregels voor die nieuwe toepassing voldoende ruimte laat. Immers, voor gefuseerde instellingen is geen afzonderlijke beleidsregel tot stand gekomen ter bepaling van hun kapitaallasten, zodat tot een samenhangende toepassing van de beleidsregel kapitaalslasten (RIAGG) en de beleidsregel overgangsregeling moest worden overgegaan.
Verweersters betoog dat haar oude beleidstoepassing niet in overeenstemming is met deze beleidsregels en dat de enig juiste toepassing van de combinatie van die beleidsregels een over de hele linie toe te passen ‘ t-1’-benadering zou zijn (zoals in het Breda-model) kan evenwel, zoals ook uit het hiervoor overwogene voortvloeit, niet worden gevolgd.
Meer in het bijzonder merkt het College in dit verband op dat als ook voor de voormalige APZ-poli zou moeten worden uitgegaan van ‘t-1’, dit ertoe zou leiden dat voor dat gedeelte van de gefuseerde instelling pas in 2004 aanspraak bestaat op vergoeding van met de groei van de productie en loonsom in 2003 (ten opzichte van 2002) samenhangende kapitaallasten. In dat geval zou voor dit deel van een gefuseerde instelling een gat in de kapitaallastenvergoeding over 2003 vallen, terwijl dienaangaande in de beleidsregel overgang niets is bepaald en de ratio van die beleidsregel daarvoor ook geen aanknopingspunten biedt.
6.4.5 De conclusie uit het voorgaande moet zijn dat het argument van verweerster, inhoudende dat de enige juiste toepassing van de combinatie van de relevante beleidsregels een over de hele linie toe te passen ‘t-1’-benadering, niet juist is. Daarin kan dan ook geen rechtvaardiging worden gevonden voor de aan de bestreden besluiten ten grondslag liggende nieuwe beleidstoepassing.
6.5 Ook overigens heeft verweerster geen argumenten aangedragen die een voldoende draagkrachtige motivering opleveren om tot de - op een geheel nieuwe beleidstoepassing steunende - bestreden beslissingen te komen. Daartoe overweegt het College het volgende.
6.5.1 Verweerster heeft in de bestreden besluiten en in verweer uiteengezet dat zij bij haar nader onderzoek naar aanleiding van onder meer het door appellanten ingediende bezwaar heeft vastgesteld dat kapitaallasten van gefuseerde instellingen van 2003 -2007 zijn vergoed op een wijze die tekortkomingen vertoonde. Het inzicht dat de beleidstoepassing dergelijke tekortkomingen vertoonde kan een goede grond vormen om na te gaan of, al dan niet met terugwerkende kracht, op enigerlei wijze alsnog tot een uniforme, consistente toepassing gekomen kan worden. Meer in het bijzonder overweegt het College dat echter niet valt in te zien dat een en ander, in aanmerking genomen het hiervoor overwogene en de overige omstandigheden van het geval, tot juist déze door verweerster gekozen oplossing (het Breda-model) heeft moeten leiden om het door appellanten gesignaleerde probleem van het niet meetellen van RIAGG-productiegroei in het jaar 2002 en de door verweerster gesignaleerde problemen die het gevolg zouden zijn van inconsistentie in de beleidstoepassing, het hoofd te bieden. Vooropgesteld dient te worden dat verweerster, in verband met de rechtszekerheid, rekening diende te houden met het gegeven dat zij gefuseerde instellingen niet met voor hen negatieve financiële gevolgen van die nieuwe toepassing zou kunnen confronteren. Verweerster heeft dan ook - naar zij onbestreden heeft gesteld - in de ambtshalve herberekening van de budgetten en tarieven van alle gefuseerde GGz-instellingen geen kortingen toegepast. Bij appellanten 1, 3 en 4 is daartoe in de bestreden besluiten, aan het slot, met een verwijzing naar het verbod van reformatio in peius overwogen dat het Breda-model zou leiden tot een negatieve correctie ten opzichte van het primaire besluit (in plaats van de door appellanten beoogde positieve correctie) maar dat deze korting in verband met dat verbod niet zal plaatsvinden. Het gevolg hiervan is echter dat, zoals appellanten onweersproken aan de hand van voorbeelden hebben betoogd, nieuwe ongelijkheden in de behandeling van gefuseerde instellingen worden gecontinueerd of juist geïntroduceerd. Een en ander is onder meer afhankelijk van de vraag op welke wijze en in welk stadium toekenning van kapitaallasten bij de betrokken instelling had plaatsgevonden.
6.5.2 Hoewel de bestreden besluiten ten aanzien van de te onderscheiden appellanten en de daarin door verweerster uiteengezette nieuwe beleidstoepassing nagenoeg gelijkluidend zijn, hebben deze besluiten voor appellanten verschillende financiële gevolgen.
Die verschillen worden met name veroorzaakt door de inhoud van de ten aanzien van appellanten op hun verzoeken tot aanpassing van hun kapitaallasten genomen primaire besluiten. In dit verband kan met name gewezen worden op het ten aanzien van GGz Breda genomen besluit. Haar verzoek tot het met terugwerkende kracht in aanmerking nemen van niet eerder in haar budget verrekende kapitaallasten is bij het primaire besluit van 13 april 2007 afgewezen op de - enkele - grond dat in dat verzoek zou zijn uitgegaan van een onjuist basisjaar. Door appellanten is onweersproken gesteld dat ook ten aanzien van Breda door verweerster (voorafgaand aan de totstandkoming van de afwijzing van de aanvraag bij primair besluit) een kapitaallastenberekening is gemaakt op grond van de tot dan toe door verweerster gevolgde beleidstoepassing (dit was kennelijk mogelijk) en dat in geen enkel ander geval afwijzing van een aanvraag heeft plaatsgevonden op de - enkele - grond dat deze gebaseerd zou zijn op een onjuist basisjaar. Deze gedragslijn heeft er in elk geval bij GGz Breda toe geleid dat de toepassing met terugwerkende kracht van het Breda-model tot een voor haar - ten opzichte van andere aanvragers van (her)berekening van hun kapitaallasten over de voorafgaande jaren - aanmerkelijk ongunstiger uitkomst leidde. Niet valt in te zien dat het bij het besluit in primo gehanteerde argument dat 2002 het enige juiste basisjaar is, voor het deel van de voormalige RIAGG juist is. Verweerster heeft derhalve geen deugdelijk argument gegeven om bij het besluit in primo ten aanzien van GGz Breda tot (algehele) afwijzing van de aanvraag over te gaan. Als verweerster bij de beslissing op bezwaar deze omstandigheid in haar beoordeling zou hebben betrokken, zou het Breda-model niet onverkort bij de beslissing op bezwaar toegepast hebben mogen worden, aangezien dan immers ook ten aanzien van deze appellante het verbod van reformatio in peius opgaat.
6.5.3 Met betrekking tot GGz Dijk en Duin geldt voorts dat aan de ten aanzien van haar op 9 mei 2007 door verweerster gegeven tariefbeschikking (overeenkomstig de beleidsregel(s) kapitaalslasten RIAGG) correcties op de voor de kapitaallasten in aanmerking te nemen (groei van) de loonsom ten grondslag liggen. Deze appellante heeft in bezwaar uitdrukkelijk gesteld dat dergelijke correcties door verweerster bij (min of meer gelijktijdige) aanvragen van vergelijkbare instellingen niet zijn toegepast.
Het College stelt vast dat het bestreden besluit ten aanzien van GGz Dijk en Duin vrijwel gelijkluidend is aan dat ten aanzien van de andere appellanten. Hierdoor heeft verweerster zich geen rekenschap gegeven van het feit dat GGz Dijk en Duin als gefuseerde instelling in 2003 nog niet bestond en dat in ieder geval in dat jaar nog sprake zal zijn geweest van afzonderlijke rekenstaten voor de toenmalige twee RIAGG’s en de APZ. Bovendien brengt de vergelijkbare motivering van de beslissing op bezwaar ten aanzien van deze appellante mee verweerster niet uitdrukkelijk op het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft gereageerd, zodat dat bestreden besluit ook om die reden niet deugdelijk is gemotiveerd en evenmin zorgvuldig is voorbereid.
6.5.4 Ten slotte wijst het College in dit verband nog op het volgende. Bij de primaire besluiten (tariefbeschikkingen van onderscheiden 11 en 16 mei 2007) ten aanzien van GGz Buitenamstel en GGz Nijmegen, welke besluiten dateren van na het primaire besluit ten aanzien van GGz Breda, heeft verweerster hun aanvragen ingewilligd. Hierbij heeft verweerster - overeenkomstig haar beleidstoepassing van dat moment - voor de hele ambulante productie een t=0 stelsel gehanteerd, hetgeen meebrengt dat daardoor het door (alle) appellanten gestelde “gat” in verband met de groei van de loonkosten van het voormalige RIAGG-deel niet is gecompenseerd. In de desbetreffende bestreden besluiten is hieraan volledig voorbijgegaan.
6.6 Verweerster heeft er geen blijk van gegeven dat zij de implicaties van het met terugwerkende kracht toepassen van het Breda-model en de gevolgen voor de gelijke behandeling van vergelijkbare gevallen heeft onderzocht, nu zij daarover noch in het bestreden besluit noch in haar verweer gegevens heeft verschaft of daaraan overwegingen heeft gewijd. In elk geval is in de bestreden besluiten niet begrijpelijk gemaakt waarom tekortkomingen in de (oude) beleidstoepassing in de optiek van verweerster zwaarwegend genoeg waren om tot heroverweging van die beleidstoepassing over een reeks van jaren over te gaan en die met terugwerkende kracht aan te passen, maar de hiervoor, in paragraaf 6.5.2, bedoelde ongelijkheden niet van dien aard zijn dat zij aan de toepassing van het Breda-model in de weg zouden staan. Dit klemt temeer nu verweerster stelt dat dit model er mede op gericht was uit een oogpunt van het gelijkheidsbeginsel bestaande tekortkomingen van de oude beleidstoepassing op te heffen.
6.7 In het licht van het voorgaande is de omstandigheid dat de door appellanten bepleite oplossing uit een oogpunt van kosten van gezondheidszorg een duurdere is, naar het oordeel van het College niet zonder meer als een omstandigheid te beschouwen die moet leiden tot afwijzing van die oplossing. Voor de aanvaardbaarheid van een nieuwe beleidstoepassing ter opheffing van inconsistenties in de eerdere toepassing is vooral van belang of daarmee inconsistenties daadwerkelijk worden opgeheven zonder dat daarbij nieuwe rechtens onaanvaardbare ongelijkheden ontstaan. Het antwoord op die laatste vraag hangt af van de uitkomsten van daartoe door verweerster te verrichten onderzoek, waarvan evenwel niet is gebleken dat dit heeft plaatsgevonden, aangezien daarvan in de bestreden besluiten geen melding is gemaakt.
6.8 Met betrekking tot de overige door partijen aangevoerde argumenten voor enerzijds het Breda-model dan wel anderzijds de door appellanten bepleite oplossing voor het door hen gesignaleerde probleem merkt het College nog het volgende op. Volgens de berekeningen die appellanten ter zitting hebben getoond met betrekking tot 18 instellingen waarop door B een analyse is uitgevoerd van de financiële gevolgen van beide modellen, bedraagt het negatieve effect van het Breda-model voor deze instellingen - als gevolg van de doorwerking tot en met 2011 van dit model op het sinds 1 januari 2007 geldende integraal tarief - € 25 miljoen. Verweerster heeft weliswaar gesteld dat appellanten in het stelsel van integrale tarieven er in geen enkel opzicht op achteruit gaan, maar heeft met die enkele stelling echter niet aannemelijk gemaakt dat door introductie van het t-1 stelsel over de gehele ambulante productie de aansluiting op het stelsel van integrale tarieven niet wordt doorbroken. Evenmin heeft verweerster een - deugdelijke - reactie gegeven op de stelling van appellanten dat aldus een nieuw structureel ‘gat’ is ontstaan, aangezien de groei van de productie en loonsom in 2006 niet tot aanpassing van de kapitaallasten leidt. Ook de ter zitting gegeven uiteenzetting van verweerster met betrekking tot het overgangsbeleid voor kapitaallasten voor de jaren 2007 en volgende, vermag het College niet te overtuigen van de onjuistheid van de stellingen van appellanten op dit punt.
6.9 Met betrekking tot hetgeen door verweerster ter zitting is opgemerkt over haar afwijzing van de door appellanten bepleite oplossing, namelijk dat de betrokken instellingen een dergelijke extra vergoeding gezien hun solide financiële positie in het geheel niet nodig hebben, overweegt het College ten slotte nog het volgende.
In een budgetstelsel met, ook op het punt van kapitaallasten, normatieve vergoedingen is sprake van een zekere mate van abstrahering van werkelijk gemaakte kosten. Daarbij komt de vrijheid van de instellingen om binnen hun budget keuzes te maken. Bij deze stand van zaken acht het College de enkele verwijzing naar de vermogenspositie van een instelling om te bepalen of al dan niet een ‘recht’ op positieve correctie bestaat, niet voldoende.
Het argument kan, zolang niet inzichtelijk is gemaakt wat het Breda-model uit een oogpunt van behandeling van gelijke gevallen voor gevolgen heeft, op zichzelf dan ook niet dragend worden geacht ter rechtvaardiging van de keuze voor het Breda-model.
6.10 De beroepen dienen, gelet op het voorgaande, gegrond te worden verklaard. De bestreden besluiten komen wegens het ontbreken van deugdelijke motivering in aanmerking om te worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 Awb, waarbij ten aanzien van de besluiten jegens GGz Breda en GGz Dijk en Duin geldt dat zij bovendien in verband met de hiervoor besproken specifieke gebreken in aanmerking komen om te worden vernietigd wegens het ontbreken van een zorgvuldige voorbereiding.
Verweerster zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw dienen te beslissen op de bezwaren van appellanten tegen de besluiten die door verweerster zijn genomen naar aanleiding van de door appellanten gesignaleerde onzuiverheid dat bij de eerdere beleidstoepassing de groei van de RIAGG-productie in 2002 niet is meegenomen bij de bepaling van de kapitaallastenvergoeding.
6.11 Het College acht termen aanwezig verweerster met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellanten in beroep gemaakte proceskosten. Deze worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1811,--.( 1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, een half punt voor het indienen van repliek, met een wegingsfactor van 2,25 ( 1,5 (gewicht van de zaak) maal 1,5 (4 samenhangende zaken), en een waarde van € 322,-- per punt.
Voorts dient het door appellanten voor het beroep betaalde griffierecht van € 285,-- (totaal derhalve €1140,--) aan hen te worden vergoed.