5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat uit de Gecombineerde opgave, zoals ingediend op 11 mei 2007, niet blijkt dat appellant gebruik wil maken van zijn toeslagrechten. Appellant heeft derhalve met het indienen van deze opgave geen steunaanvraag gedaan. Pas met de door verweerder op 27 juni 2008 van appellant ontvangen brief , heeft appellant de steunaanvraag gedaan.
5.2 Nu ten tijde van de indiening van de aanvraag op 27 juni 2007 sprake was van een termijnoverschrijding van meer dan 25 kalenderdagen, dient de aanvraag op grond van artikel 21, eerste lid, laatste volzin, van Verordening (EG) nr. 796/2004 te worden afgewezen. Appellants betoog dat hij wel degelijk op 27 juni 2007 een aanvraag uitbetaling heeft gedaan die verweerder dient te honoreren, gaat hieraan voorbij.
5.3 Het betoog van appellant dat hij door het niet ontvangen van de bedrijfstoeslag onevenredig zwaar wordt getroffen - hetgeen inhoudt een beroep op het evenredigheidsbeginsel, zoals opgenomen in artikel 3:4 van de Awb - kan niet slagen.
De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden wordt ingevolge het eerste lid van dit artikel beperkt voorzover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. Zoals hiervoor is overwogen was verweerder op grond van de toepasselijke Europese regels gehouden de aanvraag af te wijzen nu deze te laat werd ingediend en niet gebleken is dat dit te wijten is aan overmacht.
5.4 Het beroep van appellant op het bestaan van een kennelijke fout in de op 11 mei 2007 door verweerder ontvangen Gecombineerde opgave - in die zin dat duidelijk moet zijn geweest dat wel beoogd is het gebruik van de toeslagrechten te vragen – gaat er aan voorbij, dat de vraag of sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004, gelet op de bewoordingen van dat artikel, eerst aan de orde is als een steunaanvraag is ingediend.
Nu met de door verweerder op 11 mei 2007 ontvangen Gecombineerde opgave geen steunaanvraag is gedaan, is voor de beoordeling of sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 in die Gecombineerde opgave geen plaats.
5.4 Het betoog dat verweerder appellant had moeten waarschuwen dat hij nagelaten had een kruisje te plaatsen ten teken dat hij zijn toeslagrechten wenste te gebruiken, miskent dat het de verantwoordelijkheid van de aanvrager is om duidelijk te maken of hij een uitbetaling wenst. Verweerder is niet verplicht om te treden in de motieven van een aanvrager om geen uitbetaling aan te vragen.
5.5 Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister GmbH & Co. KG, C-210/00, Jur. I-6453, punt 79) moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.
Gelet hierop kan appellants beroep op overmacht in verband met heup-, schouder-, knie- en elleboogklachten niet slagen. Naar ter zitting is verklaard heeft appellant de tijdig ingediende Gecombineerde opgave immers laten invullen door zijn echtgenote. In die situatie is het niet goed in te zien dat het niet plaatsen van een kruisje terug te voeren is op lichamelijke klachten van appellant. Los daarvan wijst de aard van de klachten van appellant er niet op dat hij, indien hij zelf bij het invullen van de aanvraag betrokken zou zijn geweest, daardoor in de onmogelijkheid verkeerde om op de tijdig ingediende Gecombineerde opgave een kruisje te plaatsen.
5.6 Verweerder heeft, in afwijking van het bepaalde in artikel 12, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004, er voor gekozen de landbouwers op aparte overzichten - en dus niet op de Gecombineerde opgave - te informeren omtrent de toeslagrechten die zij kunnen verzilveren. Het College is echter niet gebleken dat die omstandigheid aan het doen van een tijdige aanvraag in de weg heeft gestaan.
5.7 Het College komt, gelet op het voorgaande, tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor het toekennen van een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.