6. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 19. eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie gelezen in verbinding met artikel 8:81 van de Algemenen wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij het College, de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2 Aldus ziet de voorzieningenrechter zich geplaatst voor de vraag of één der partijen een spoedeisend belang heeft dat noodzaakt tot het treffen van enige voorziening bij voorraad. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande het volgende.
5.3 Verzoekers 1 en 2 hebben allereerst als spoedeisend belang aangevoerd de ongewenstheid van het invoeren van een nieuw tarief halverwege het kalenderjaar. Voorop staat - ook verweerster heeft daar terecht op gewezen – dat de ingangsdatum van de invoering van nieuwe tarieven reeds tweemaal in de jurisprudentie van het College de inzet van een geschil is geweest en als rechtmatig is beschouwd. Eenmaal in een uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 juli 2008, nr. AWB 08/430, LJN: BE9763 en eenmaal in de uitspraak van het College van 14 augustus 2008, nr. AWB 07/440, LJN BF0918. Verweerster heeft bovendien ter zitting onweersproken naar voren gebracht dat eerder ook eens een tussentijdse wijziging van de orthodontie tarieven aan de orde is geweest en niet onuitvoerbaar is gebleken. De voorzieningenrechter overweegt gelet hierop, en in lijn van de hiervoor vermelde uitspraken, dat de Wet marktordening gezondheidszorg verweerster in beginsel vrijlaat om de ingangsdatum van een besluit tot vaststelling of wijzigingen van een prestatiebeschrijving halverwege het kalenderjaar te bepalen. Hetgeen door verzoekers sub 1 en 2 ter zake is aangevoerd acht de voorzieningenrechter voorshands niet zo zwaarwegend dat verweerster het tarief pas nadat de gegevens uit het door verweerster ingestelde onderzoek beschikbaar zullen zijn, had moeten laten ingaan.
5.4 Het voorgaande zou slechts anders zijn wanneer de voorzieningenrechter zonder diepgaand onderzoek tot de overtuiging zou komen dat de door verweerster in het bestreden besluit gehanteerde uitgangspunten onmiskenbaar onrechtmatig zijn wegens onvoldoende onderbouwing, mede in het licht van de uitspraak. Tot dat oordeel komt de voorzieningenrechter evenwel niet. De uitspraak verplichtte verweerster in elk geval tot nader overleg met de beroepsgroep over de basis waarop tot nadere tariefvaststelling kan worden overgegaan. Dat overleg heeft plaatsgehad, maar heeft niet tot overeenstemming geleid. Alle betrokkenen vonden de bij brief van 29 april 2009 aangekondigde beslissing bij nader inzien onvoldoende onderbouwd. Verweerster heeft daarop besloten een nader onderzoek in gang te zetten.
5.5 Met betrekking tot de onderbouwing van het bestreden besluit overweegt de voorzieningenrechter voorts het volgende.
Verzoekers sub 1 en 2 stellen zich op het standpunt dat het tarief te hoog is. Zij menen dat de onderzoeksresultaten wanneer zij beschikbaar zullen komen niet tot een grote correctie van het door verweerster per 1 juli 2007 ingezette kortingentraject zullen noodzaken. Verzoekers sub 3 menen daarentegen dat hun, gelet op het rapport van Deloitte van 13 mei 2008, een te laag tarief is toegekend.
De voorzieningenrechter volgt geen der verzoekende partijen in hun betoog dat de bestreden tariefbeschikking onvoldoende is onderbouwd. Naar voorlopig oordeel zijn de aannames waarvan bij de – tijdelijke - tariefvaststelling is uitgegaan zijn voldoende beredeneerd en onderbouwd. Daarbij is in aanmerking is genomen dat zij achteraf kunnen worden bijgesteld. Verweerder heeft zich naar voorlopig oordeel ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het tariefniveau zoals dat gold vóór 1 juli 2007, bezien in het licht van de beschikbare informatie, te hoog was en dat in het licht van de uitspraak evenmin aanleiding kon worden gevonden het traject van de tariefkortingen zoals dat per
1 juli 2007 in gang was gezet, onverminderd voort te zetten. Het aanvankelijk bereikte compromis, waarbij met instemming van NMT c.s. is afgezien van een “inhaal” over de periode van medio 2007 - medio 2009, komt de voorzieningenrechter niet onredelijk voor, temeer daar het bedoeld was als tijdelijke oplossing in afwachting van de resultaten van een nader ingesteld onderzoek waaruit moet kunnen blijken of de tarieven feitelijk te hoog dan wel te laag zijn vastgesteld, zodat bijstelling zal kunnen plaatsvinden. Door de middenweg te kiezen als door verweerster in het bestreden besluit uiteengezet, wordt vermeden dat achteraf grote schommelingen blijken te zijn ontstaan, die later zullen moeten worden bijgesteld. Dat dit zowel een consumentenbelang is als een belang van de beroepsgroep behoeft geen nader betoog. Verweerster heeft naar voorlopig oordeel in redelijkheid deze belangen zwaarder kunnen laten wegen dan de belangen die door verzoekers als spoedeisend zijn aangevoerd.
5.6 Voorts wordt overwogen dat hetgeen verzoekers sub 1 en 2 hebben aangevoerd over verweersters beoordeling van de cijfers naar het oordeel van de voorzieningenrechter geenszins tot de conclusie leidt dat verweerster op dit punt onmiskenbaar heeft misgetast. Of de argumenten van deze verzoekers op dit punt voldoende steekhoudend zijn, leent zich derhalve niet voor beoordeling in het kader van een voorlopige voorziening. Een spoedeisend belang voor verzekeraars noch voor de consumenten is gelet op het vorenstaande aannemelijk geworden.
Ook hetgeen verzoekers sub 3 hebben aangevoerd kan niet leiden tot het treffen van enige voorziening bij voorraad. Immers hun wens dat hun tarieven met inachtneming van het rapport van Deloitte van 13 mei 2008 worden vastgesteld leent zich evenmin voor een beoordeling in kort geding en levert ook geen een spoedeisend belang op.
5.7 Gelet op het vorenstaande moet de slotsom zijn dat de verzoeken moeten worden afgewezen.
5.8 De voorzieningenrechter acht ten slotte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.