4. De beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbbo) in verbinding met artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, Wbbo in verbinding met artikel 8:86 van de Awb kan, indien beroep bij het College is ingesteld en de voorzieningenrechter van het College van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, op voorwaarde dat partijen daarvoor toestemming hebben gegeven.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat in dit geval aanleiding onmiddellijk uitspraak ten gronde te doen. Partijen hebben ter zitting voor het gebruik van deze bevoegdheid toestemming verleend. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
4.2 In geschil is of verweerster terecht bij bestreden besluit de intrekking van de vergunning voor binnenlands beroepsvervoer en de afwijzing van de aanvraag om verlenging van de vergunning voor grensoverschrijding heeft gehandhaafd omdat verzoeker geen VOG heeft overgelegd en daarmee niet voldoet aan de eis van betrouwbaarheid, terwijl de weigering van de Minister van Justitie omtrent de afgifte van de VOG nog niet onherroepelijk is.
De voorzieningenrechter constateert dat verweerster bij beschikkingen van 10 juli 2002, nadat verzoeker had voldaan aan de eis van betrouwbaarheid, aan hem vergunningen voor binnenlands en grensoverschrijdend beroepsvervoer heeft verleend. Voorts staat vast dat verzoeker vanaf die verlening tot aan de bekendmaking van het bestreden besluit van 1 april 2009 – en ook nadien – geen VOG heeft overgelegd. Verzoeker heeft derhalve niet voldaan aan de op hem ingevolge artikel 19 van het Besluit goederenvervoer over de weg in samenhang met artikel 18, eerste lid, van het Besluit goederenvervoer over de weg in het kader van de eis van betrouwbaarheid rustende verplichting, om elke vijf jaar een niet ouder dan drie maanden zijnde VOG over te leggen. Aldus is verweerster ingevolge artikel 12, eerste lid, onder c, van de Wet goederenvervoer over de weg in samenhang met artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet goederenvervoer over de weg gehouden de aan verzoeker verleende vergunning voor binnenlands beroepsvervoer in te trekken. Tevens is verweerster op grond van artikel 9, eerste lid, van de Wet goederenvervoer over de weg gehouden verzoekers aanvraag om verlenging van zijn vergunning voor grensoverschrijdend beroepsvervoer af te wijzen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerster dan ook terecht ter uitvoering van voornoemde wettelijke verplichtingen het bestreden besluit genomen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de Wet goederenvervoer over de weg verweerster geen ruimte biedt om rekening te houden met het gegeven dat de weigering van de Minister van Justitie om een VOG af te geven niet onherroepelijk is. De per 1 mei 2009 in werking getreden Wet wegvervoer goederen (Stb. 2008, 429) geeft op dit punt geen andere regeling. Overigens is gesteld noch gebleken dat de Minister van Justitie evident niet tot een weigering van een VOG heeft kunnen besluiten.
De omstandigheid dat verzoeker als gevolg van het bestreden besluit niet meer de beschikking heeft over (tijdelijke) vergunningen voor binnenlands en grensoverschrijdend beroepsvervoer en daardoor mogelijk op korte termijn zijn bron van inkomsten verliest, acht de voorzieningenrechter een gevolg dat, gelet op voornoemde dwingendrechtelijke bepalingen, blijkbaar door de wetgever is voorzien. Mocht de Minister van Justitie, al dan niet in verband met of als gevolg van de thans aanhangige procedure, alsnog besluiten aan verzoeker een VOG af te geven, dan is het aan verzoeker om bij verweerster nieuwe vergunningen aan te vragen.
4.3 Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat het beroep van verzoeker ongegrond moet worden verklaard.
4.4 Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het hiertoe strekkende verzoek moet dan ook worden afgewezen.
4.5 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.