De betekenis van dit artikel in samenhang bezien met de bevoegdheid van het College om op grond van artikel 8:72, vierde lid, Awb te bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, behelst – anders dan appellant lijkt te veronderstellen - niet een verplichting van het bestuursorgaan om een nieuw besluit te nemen. De in artikel 8:80 Awb voorgeschreven bekendmaking van het door het College in zijn uitspraak van 16 mei 2006 uitgesproken besluit betreft een voorschrift voor het bekendmaken van dat besluit in aanvulling op de toezending van de uitspraak ingevolge artikel 8:79, eerste lid, Awb aan partijen door de griffier van het desbetreffende gerecht. Dit volgt uit het woord “bovendien” in artikel 8:80 Awb. In voorkomende gevallen leidt artikel 8:80 Awb ertoe dat de uitspraak ook moet worden bekendgemaakt aan geadresseerden van het besluit die geen partij waren in het geding bij de rechter.
Uit de parlementaire geschiedenis bij de inwerkingtreding van de Awb tweede tranche (Kamerstukken II, 1992-1993, 22495, nr. 6 memorie van antwoord, blz. 61-62) volgt dat artikel 8:80 Awb onverlet laat dat de uitspraak van de rechtbank, c.q . het College, behoudens wettelijke uitzonderingen, direct in werking treedt. Het enige rechtsmiddel tegen de directe tenuitvoerlegging van de uitspraak van de rechtbank is, aldus de memorie van antwoord, het vragen van een voorlopige voorziening hangende appel. Dat laatste is tegen de uitspraak van het College niet mogelijk, nu het College ingevolge artikel 18 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie in eerste aanleg tevens in hoogste ressort over het beroep heeft geoordeeld. Bekendmaking van het besluit door het bestuursorgaan op grond van artikel 8:80 Awb heeft derhalve ten aanzien van appellant geen zelfstandige betekenis en is derhalve niet gericht op enig rechtsgevolg. Het is een mededeling van louter informatieve aard. Daartegen, of tegen het achterwege blijven van de mededeling, kan door appellant geen bezwaar of beroep worden ingesteld. Verweerster zou, indien zij een tijdig ingediend bezwaar van appellant tegen een mededeling als bedoeld in artikel 8:80 Awb zou hebben ontvangen, dat bezwaar derhalve niet-ontvankelijk hebben dienen te verklaren wegens het ontbreken van rechtsgevolg van die mededeling.
4.4 Door appellant is gesteld dat de uitspraak van het College van 16 mei 2006, waarin met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb door het College zelf in de zaak is voorzien, voor partijen geen rechtsgevolg heeft wegens onvolledige bekendmaking en gevolgd dient te worden door een besluit van verweerster. Uit het voorgaande volgt dat deze stelling geen steun vindt in de wet. Dit betekent ook dat, anders dan door appellant betoogd, indien bekendmaking op grond van artikel 8:80 Awb achterwege is gebleven - hetgeen het College in de onderhavige procedure uitdrukkelijk in het midden laat - geen sprake is van het niet nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, sub a, Awb juncto artikel 1:3 Awb.
4.5 De stelling van appellant dat een dergelijke uitleg van artikel 8:80 Awb strijd oplevert met artikel 6 van het EVRM, moet worden verworpen. In het geschil tussen partijen heeft een rechtsgang bij het College opengestaan. Onderdeel van die rechtgang is dat daarin het rechtskarakter van de brief van 5 mei 2005 omtrent de jaarlijkse bijdrage handelsregister 2005 aan het rechterlijk oordeel van het College is onderworpen. Met de uitspraak van het College van 16 mei 2006 is omtrent de ontvankelijkheid van het bezwaar van appellant tegen de brief van 5 mei 2005 een eindoordeel gegeven. Of bij de totstandkoming van dat eindoordeel het verdedigingsbeginsel is geschonden, zoals appellant heeft betoogd, ligt – zoals uit het voorgaande volgt – in het onderhavige beroep van appellant niet ter beoordeling voor. Voor zover appellant heeft willen betogen dat het in strijd is met het verdedigingsbeginsel wanneer een andere uitleg wordt gegeven aan artikel 8:80 Awb dan die waarbij beroep mogelijk is tegen een mededeling als daarin bedoeld, volgt het College hem daarin niet. Niet valt in te zien dat het niet kunnen instellen van bezwaar of beroep door appellant tegen (het achterwege blijven van) de niet op enig rechtsgevolg gerichte mededeling als bedoeld in artikel 8:80 Awb, in strijd is met het verdedigingsbeginsel.
4.6 Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Awb ziet het College geen aanleiding.