ECLI:NL:CBB:2009:BJ8694

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/64
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M.A. van der Ham
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
  • H.C. Cusell
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtzaak inzake bestrijding knolcyperus door akkerbouwer

In deze tuchtzaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 september 2009 uitspraak gedaan in de zaak van een akkerbouwer die in beroep ging tegen een eerdere tuchtrechtelijke uitspraak. De akkerbouwer, appellant, had een boete van € 400,- opgelegd gekregen door het Tuchtgerecht Akkerbouwproductschappen wegens het niet naleven van een teeltverbod voor knolcyperus op zijn perceel. Het tuchtgerecht had vastgesteld dat de akkerbouwer onvoldoende maatregelen had genomen om de knolcyperus te bestrijden, ondanks dat hij op de hoogte was van het teeltverbod dat sinds 1 juli 2005 van kracht was. De akkerbouwer had in zijn verzet tegen de uitspraak geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die de beslissing van het tuchtgerecht konden veranderen.

Tijdens de zitting op 19 augustus 2009 was de akkerbouwer niet aanwezig, maar vertegenwoordigers van het Hoofdproductschap Akkerbouw (HPA) waren wel aanwezig om de zaak toe te lichten. Het HPA stelde dat de akkerbouwer niet voldoende inspanningen had geleverd om de knolcyperus te bestrijden, wat bleek uit het aantal aangetroffen planten en het ontwikkelingsstadium waarin deze zich bevonden. De akkerbouwer betwistte de stelling dat hij te weinig had gedaan en vroeg om meer begeleiding en advies bij de bestrijding van knolcyperus.

Het College oordeelde dat de akkerbouwer zijn perceel niet regelmatig had geïnspecteerd en onvoldoende maatregelen had genomen om de knolcyperus te verwijderen. De opgelegde boete werd als passend en geboden beschouwd, gezien de ernst van de overtreding en het belang van naleving van de regels ter bestrijding van knolcyperus in de akkerbouwsector. Het beroep van de akkerbouwer werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van het tuchtgerecht werd bevestigd.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/64 17 september 2009
20330 Tuchtgerecht Akkerbouwproductschappen
Uitspraak in de zaak van:
A, te B,
appellant van een tuchtuitspraak van C met zaaknr. D van het Tuchtgerecht Akkerbouwproductschappen (hierna: tuchtgerecht).
1. De procedure
Bij de uitspraak van C, aan appellant toegezonden bij brief van gelijke datum, heeft het tuchtgerecht beslist op het verzet van appellant tegen de bij verstek gedane uitspraak van E en die uitspraak, waarbij aan appellant een boete is opgelegd van
€ 400,- bevestigd.
Bij brief van 29 december 2008, bij het College binnengekomen op 5 januari 2009, heeft appellant beroep ingesteld tegen de uitspraak van C.
Bij brief van 21 januari 2009 heeft de secretaris van het tuchtgerecht de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2009. Appellant is niet verschenen. Ter zitting zijn verschenen ir. ing. A. Waterink en mr. E.R. Kleijwegt, beiden werkzaam bij het Hoofdproductschap Akkerbouw (hierna: HPA).
2. Het wettelijk kader
In de Verordening HPA bestrijding knolcyperus 2004 (hierna: Verordening) is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 4
1. Door de ondernemer, aan wie een teeltverbod als bedoeld in artikel 2, eerste lid is opgelegd dan wel de gebruiker van een met een teeltverbod belast perceel, dienen maatregelen te worden genomen ter voorkoming van de verspreiding van knolcyperus. Deze maatregelen betreffen:
(…)
d. de verplichting de op de in gebruik zijnde grond voorkomende knolcyperus te verwijderen en te vernietigen.
2. Bekendmaking van de in het eerste lid bedoelde maatregelen geschiedt door de secretaris, namens het bestuur, bij aangetekend schrijven aan de ondernemer.
(…)
Artikel 6
De ondernemer aan wie een teeltverbod als bedoeld in artikel 2, eerste lid is opgelegd, is verplicht de maatregelen als bedoeld in de artikelen 4 en 5 uit te voeren en toe te passen, zodanig dat de knolcyperus zich niet verder op het perceel verspreid[t], dan wel dat omringende percelen besmet worden."
3. De tuchtuitspraken
Bij uitspraak van E heeft het tuchtgerecht verstek verleend tegen appellant en aan hem een geldboete opgelegd van € 400,--. Hierbij heeft het tuchtgerecht vastgesteld dat bij schrijven van 15 augustus 2005 aan appellant is meegedeeld dat met ingang van 1 juli 2005 op diens perceel F (met een oppervlakte van circa 15.346 m2) een teeltverbod van kracht is en dat op 2 oktober 2007 door de toezichthouder HPA op dat perceel knolcyperus is aangetroffen in een hoeveelheid van gemiddeld meer dan 100 planten met pitjes (zaadjes) per are. Uit de bij het signaleringsrapport als bijlage gevoegde nota’s van appellant alsmede de door hem afgelegde verklaring kan het tuchtgerecht niet afleiden dat appellant de knolcyperus voldoende heeft bestreden.
Het tuchtgerecht stelt vast dat appellant onvoldoende bestrijdingsmaatregelen heeft uitgevoerd om te voldoen aan de inspanningsverplichting ter zake van de verwijdering en vernietiging van knolcyperus als bedoeld in artikel 4, eerste lid en onderdeel d, van de Verordening.
Bij de aangevallen uitspraak van C, gegeven op het verzet van appellant tegen de uitspraak van E, heeft het tuchtgerecht overwogen dat het verzetschrift en hetgeen appellant ter zitting van 28 oktober 2008 naar voren heeft gebracht, geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatten die het tuchtgerecht tot een andere beslissing doen komen. Blijkens de aangevallen uitspraak heeft het Productschap Akkerbouwproducten zich op het standpunt gesteld dat uit de door appellant overgelegde facturen (uit 2007) met betrekking tot de aanschaf van totaal 40 liter Roundup als zodanig niet valt af te leiden hoe vaak hij het perceel gespoten heeft. Uit het door appellant gestelde aantal van vier bespuitingen valt af te leiden dat sprake is geweest van 6,7 liter Roundup per hectare; een dergelijke bespuiting is volgens het Productschap aan de krappe kant aangezien 8 liter per ha wordt geadviseerd. Voorts heeft het Productschap gesteld dat het stadium waarin de knolcyperus is aangetroffen – planten met pitjes – een ontwikkelingsfase betreft waarin knolcyperus zich makkelijk verspreidt en dat algemene richtlijnen worden gegeven over de wijze waarop knolcyperus bestreden kan worden.
Het tuchtgerecht heeft in de beoordeling overwogen er uit eigen ervaring mee bekend te zijn dat de ontwikkelingsfase waarin de knolcyperus is aangetroffen, aangeeft dat er onvoldoende bestrijdingsmaatregelen zijn getroffen.
Ter zake van het procesverloop, de beoordeling van de overtreding en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verder verwezen naar de inhoud van de aangevallen uitspraken, die in afschrift aan deze uitspraak zijn gehecht en als hier ingelast worden beschouwd.
4. Het standpunt van appellant
Appellant betwist dat hij te weinig aan de bestrijding van knolcyperus heeft gedaan en stelt dat er geen duidelijkheid bestaat over hoe de knolcyperus effectief kan worden bestreden.
De in de bestreden tuchtrechtspraak opgenomen stelling dat een bespuiting van acht liter Roundup per hectare wordt geadviseerd, is voor hem totaal nieuw. Bovendien vindt appellant dat hij onvoldoende begeleiding en advies krijgt bij de bestrijding van knolcyperus. In het najaar van 2008 heeft appellant een spoeddebat bijgewoond over de problematiek met betrekking tot knolcyperus op G. Knolcyperus is niet zomaar weg.
Veel boeren in Zeeland kennen dit probleem, waarschijnlijk mede door de zachte winters waardoor de knollen niet kapot vriezen. Appellant probeert er van af te komen maar niets helpt en hij verzoekt dan ook hem een behandelplan te doen toekomen.
5. De reactie van het HPA
In reactie op het beroepschrift hebben de vertegenwoordigers van het HPA ter zitting van het College gesteld dat als gevolg van eerdere uitspraken van het College met betrekking tot de bestrijding van knolcyperus, overtredingen van de Verordening bij de vaststelling daarvan nader worden gespecificeerd. In het “opdrachtformulier bezoek knolcyperus”, zoals dat (ook) in het onderhavige geval als bijlage bij het signaleringsrapport is gevoegd, zijn onder meer gradaties aangebracht met betrekking tot de hoeveelheden aangetroffen knolcyperus per are op het perceel waarvoor het teeltverbod geldt. Uit dit formulier blijkt dat in het onderhavige geval sprake is van de hoogste gradatie en bovendien dat de planten van die aangetroffen knolcyperus pitjes bevatten. Dit ontwikkelingsstadium duidt erop dat de aangetroffen planten zes tot acht weken oud waren.
Zowel uit het aantal aangetroffen planten als het ontwikkelingsstadium waarin deze zich bevonden blijkt volgens het HPA dat appellant zich onvoldoende heeft ingespannen de op het onderhavige perceel voorkomende knolcyperus te verwijderen en te vernietigen.
Appellant heeft naar aanleiding van het teeltverbod meerdere malen circulaires van het HPA toegezonden gekregen met informatie hoe de bestrijding van knolcyperus in algemene zin het beste kan worden aangepakt; het HPA wijst op de (inhoud van de) circulaires van 13 juni 2006 en 1 juni 2007. In dergelijke circulaires kan niet exact worden vermeld in welke hoeveelheden en frequentie met een bestrijdingsmiddel moet worden gespoten omdat dit van diverse individuele factoren, waaronder de grondsoort en het soort bestrijdingsmiddel, afhankelijk is. Wel komt in de circulaires duidelijk tot uitdrukking dat het teneinde resultaat te boeken van groot belang is regelmatig te inspecteren en continu te bestrijden.
6. De beoordeling van het beroep
6.1 Zoals het College eerder heeft overwogen (o.m. uitspraken van 3 juni 2008 en 16 oktober 2008, onderscheidenlijk AWB 07/325 e.a. en AWB 08/11, <www.rechtspraak.nl>, LJN: BD5270 en BG0959) houden de verplichtingen van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder d, en van artikel 6 van de Verordening niet een resultaatsverplichting doch een inspanningsverplichting in ter zake van de verwijdering en de vernietiging van knolcyperus. Dit neemt niet weg dat de feitelijke bevindingen bij een controle op knolcyperus een aanwijzing kunnen vormen voor de beantwoording van de vraag of de betrokkene zich in voldoende mate heeft gekweten van de op hem rustende inspanningsverplichting.
6.2 Vaststaat dat op het onderhavige perceel van appellant vanaf 1 juli 2005 een teeltverbod rust en dat een toezichthouder van het HPA op 2 oktober 2007 op dit perceel knolcyperus heeft aangetroffen in een hoeveelheid van gemiddeld meer dan 100 planten met pitjes per are. Appellant heeft de bevindingen van de toezichthouder niet weersproken.
Mede gelet op de namens het HPA ter zitting gegeven toelichting moet hieruit worden afgeleid dat de aangetroffen planten reeds zes tot acht weken oud waren.
Gelet op zowel het aantal aangetroffen planten als het groeistadium waarin deze zich ten tijde van de controle bevonden, is het College van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat appellant zijn perceel niet regelmatig heeft geïnspecteerd op de aanwezigheid van knolcyperus en, daaruit voortvloeiend, ook niet regelmatig de aanwezige knolcyperus heeft verwijderd en vernietigd, zodat de plantjes voldoende tijd hebben gehad zich te vermeerderen.
Hieruit volgt dat het tuchtgerecht op juiste gronden tot het oordeel is gekomen dat appellant zich onvoldoende inspanningen heeft getroost om knolcyperus op zijn perceel te verwijderen en vernietigen en derhalve het bepaalde in artikel 6 juncto artikel 4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening heeft overtreden en hem terzake een boete heeft opgelegd.
6.3 Het College ziet in hetgeen appellant in zijn beroepschrift heeft aangevoerd geen aanleiding tot het verlagen van de opgelegde boete. De enkele stelling van appellant dat hij al genoeg gedupeerd is, kan daartoe geen reden vormen.
Naar het oordeel van het College staat de opgelegde geldboete in evenredige verhouding tot de ernst van het gepleegde feit. In dit verband overweegt het College dat het van groot belang is dat een ieder binnen de akkerbouwsector op wie, zoals appellant, de verplichting rust op de bij hem in gebruik zijnde grond maatregelen ter bestrijding van knolcyperus te treffen teneinde verdere verspreiding en daarmee schade aan landbouwgewassen te voorkomen, zich in voldoende mate van die verplichting kwijt. Appellant heeft door regelmatige inspectie en bestrijding op zijn onderhavige perceel achterwege te laten, niet alleen het risico genomen dat knolcyperus zich op dat perceel verspreidt, maar daarmee tevens dat verdere verspreiding op daarbuiten gelegen grond kan plaatsvinden. Gegeven de ernst van de overtreding en de omstandigheden waaronder deze plaats heeft gevonden, acht het College de door het tuchtgerecht opgelegde boete passend en geboden.
6.3 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
Deze uitspraak steunt, behalve op de in rubriek 2 genoemde bepalingen, op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.
7. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr. S. van Noordt als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 september 2009.
w.g. M.A. van der Ham w.g. S. van Noordt