6. De beoordeling van het geschil
6.1 Aan de orde is de vraag of verweerder in redelijkheid de aanvraag van appellante buiten behandeling heeft kunnen stellen. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
6.2 Het College stelt in het licht van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb voorop dat appellante niet heeft bestreden dat zij ten tijde van het indienen van haar aanvraag onvoldoende gegevens heeft verstrekt voor de beoordeling van de aanvraag door verweerder. Teneinde appellante de gelegenheid te bieden alsnog de gevraagde gegevens in te dienen heeft verweerder derhalve termijnen mogen stellen. Het College acht de door verweerder gestelde termijnen niet onredelijk. Voorts wist appellante dat de tweede termijn fataal was, nu in de brief van 25 januari 2008 is vermeld dat haar aanvraag niet in behandeling “zal” worden genomen indien zij ook binnen de tweede gegunde termijn niet zou antwoorden.
Appellantes grief dat de in de brieven van 2 januari 2008 en 25 januari 2008 vermelde termijnen te kort zijn, treft geen doel nu appellante heeft verzuimd binnen deze termijnen verweerder te berichten dat de termijnen te kort zouden zijn. Het betoog van appellante dat in het licht van de artikelen 3:6, eerste lid, en 3:16, eerste lid, van de Awb de gegeven termijnen voor een adviseur te kort zijn faalt, reeds omdat deze bepalingen hier niet van toepassing zijn. Immers, de door appellante ingeschakelde contactpersonen D en F van Energy Vision zijn niet aan te merken als adviseur als bedoeld in artikel 3:5, eerste lid, van de Awb, hiervoor aangehaald.
Zo al met appellante op grond van haar brief van 30 juni 2008 moet worden aangenomen dat D als gemachtigde wanprestatie jegens appellante heeft gepleegd is hierin geen rechtvaardiging gelegen voor het indienen van een onvolledige aanvraag, aangezien een verzuim van haar gemachtigde is toe rekenen aan appellante.
De ter zitting door appellante naar voren gebrachte grief dat in EIA-zaken verweerder zelf zich niet houdt aan de wettelijke beslistermijnen treft geen doel, omdat met betrekking tot onderhavige uitoefening van de bevoegdheid van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, uitgezonderd het hier niet aan de orde zijnde vierde lid, geen wettelijk voorschrift is aan te wijzen dat gevolgen verbindt aan de overschrijding van wettelijke beslistermijnen. Bovendien bieden de artikelen 6:2 en 6:12 van de Awb appellante de mogelijkheid om tegen het niet tijdig nemen van een besluit rechtsmiddelen aan te wenden teneinde onredelijk uitstel te voorkomen.
6.3 Voor het overige komt het College niet toe aan een nadere beoordeling van de door appellante gestelde verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, aangezien voor het College vaststaat dat appellante evenmin de gevraagde gegevens heeft ingediend na ommekomst van de termijnen en voordat verweerder heeft besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen. De omstandigheid dat appellante bij het indienen van haar bezwaarschrift alsnog gegevens heeft overgelegd leidt niet tot een ander oordeel aangezien verweerder bij zijn heroverweging in bezwaar, gegeven het bijzondere karakter van een besluit genomen krachtens artikel 4:5 van de Awb, niet was gehouden om rekening te houden met feiten en omstandigheden die eerst in bezwaar naar voren zijn gekomen. Het College wijst op de gevestigde jurisprudentie, onder meer de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 januari 2001 (JB 2001, 36) en 26 februari 2008 (JV 2008, 162).
6.4 Ter zitting heeft verweerder verklaard met betrekking tot de ontvankelijkheid van aanvragen om EIA een strikte uitvoeringspraktijk te hanteren in verband met het grote aantal aanvragen dat jaarlijks verwerkt dient te worden. De daarmee gemoeide belangen, en met name het belang van een voortvarende en ordelijke administratieve en financiële verwerking, heeft verweerder naar het oordeel van het College in redelijkheid kunnen laten prevaleren boven het belang van appellante dat haar aanvraag ondanks haar verzuimen nog in behandeling wordt genomen. Haar stelling ter zitting dat voldoende financiële middelen voorhanden zijn om EIA te verlenen, doet, wat hier verder ook van zij, aan het voorgaande niet af.
6.5 Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid de aanvraag van appellante buiten behandeling heeft kunnen stellen. Derhalve is het beroep ongegrond.
6.6 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.