ECLI:NL:CBB:2009:BJ8837

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/472
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • E.R. Eggeraat
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
  • M.J. Kuiper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag energie-investeringsaftrek door SenterNovem wegens onvoldoende gegevens

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 september 2009 uitspraak gedaan in het geschil tussen A B.V. en de Minister van Economische Zaken. A B.V. had een aanvraag ingediend voor energie-investeringsaftrek (EIA) op basis van de Wet inkomstenbelasting 2001. De aanvraag werd door de Minister afgewezen omdat A B.V. niet tijdig de gevraagde informatie had aangeleverd. De Minister had A B.V. in januari en februari 2008 herhaaldelijk verzocht om aanvullende gegevens, maar deze waren niet of onvoldoende verstrekt. A B.V. stelde dat de termijn voor het aanleveren van gegevens te kort was en dat de ziekte van haar gemachtigde, D, een verschoonbare reden was voor de termijnoverschrijding.

Het College overwoog dat de Minister in redelijkheid de aanvraag buiten behandeling had kunnen stellen. De gestelde termijnen waren niet onredelijk en A B.V. had verzuimd tijdig te reageren op de verzoeken om informatie. Het College oordeelde dat de omstandigheden van de ziekte van D niet konden leiden tot een andere conclusie, aangezien de verantwoordelijkheden van de gemachtigde aan A B.V. konden worden toegerekend. De beslissing van de Minister om de aanvraag niet in behandeling te nemen werd derhalve bevestigd.

Het College verklaarde het beroep van A B.V. ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 08/472 4 september 2009
27653 Wet inkomstenbelasting 2001
Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2005
Uitspraak in de zaak van:
A B.V., gevestigd te Warmenhuizen, appellante,
gemachtigde: B, bestuurder van appellante,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigden: mr. H. Vissinga en mr. M.W. Schilperoort, beiden werkzaam bij verweerders agentschap SenterNovem.
1. De procedure
Namens appellante heeft C, bestuurder van E.M.M.A. B.V., bij brief van 18 juni 2008, bij het College binnengekomen op 23 juni 2008, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 13 juni 2008.
Bij dit besluit heeft verweerder ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen de beschikking van 28 februari 2008 waarbij haar aanvraag om energie-investeringsaftrek (hierna: EIA) op grond van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) niet in behandeling is genomen.
Bij brief van 30 juni 2008 heeft appellante bericht dat zij de machtiging van D van Energy Vision heeft ingetrokken.
Bij brief van 3 juli 2008 heeft C verklaard dat hij zich terugtrekt als gemachtigde van appellante.
Bij brief van 29 september 2008 heeft appellante beroepsgronden ingediend.
Bij brief van 3 november 2008 heeft verweerder een verweerschrift ingediend, onder overlegging van op de zaak betrekking hebbende stukken.
Op 28 april 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij van de zijde van appellante E is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“Artikel 2:1
1. Een ieder kan zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
(...)
Afdeling 3.3. Advisering
Artikel 3:5
1. In deze afdeling wordt verstaan onder adviseur: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.
(...)
Artikel 3:6
1. Indien aan de adviseur niet reeds bij wettelijk voorschrift een termijn is gesteld, kan het bestuursorgaan aangeven binnen welke termijn een advies wordt verwacht. Deze termijn mag niet zodanig kort zijn, dat de adviseur zijn taak niet naar behoren kan vervullen.
(...)
Artikel 3:16
1. De termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen en het uitbrengen van adviezen als bedoeld in afdeling 3.3, bedraagt zes weken, tenzij bij wettelijk voorschrift een langere termijn is bepaald.
(...)
Artikel 4:5
1. Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
(...)
c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
(...)
4. Een besluit om de aanvraag niet te behandelen wordt aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Namens appellante heeft F, werkzaam bij Energy Vision, door middel van het daarvoor bestemde formulier, binnengekomen bij de Belastingdienst op 5 oktober 2007, een aanvraag ingediend om EIA op grond van de Wet IB 2001 voor een investering in “Engineeringskosten installatietechnische werkzaamheden”, bij verweerder geregistreerd onder kenmerk E0708729. D en F zijn daarbij aangewezen als de contactpersonen.
- Naar aanleiding van genoemde aanvraag heeft verweerder bij brief van 2 januari 2008 appellante om gegevens verzocht en daarbij het volgende vermeld:
“De uiterste datum waarop SenterNovem de informatie moet hebben ontvangen is 23 januari 2008. Indien u de vragenbrief binnen de bovengenoemde termijn niet of onvoldoende beantwoordt kan ik uw verzoek op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht, voor het deel waarvan de informatie niet of onvoldoende aanwezig is, niet in behandeling nemen.”.
- Bij brief van 24 januari 2008 heeft appellante uitleg gegeven over de zogenaamde engineeringskosten.
- Een telefoonnotitie van verweerder betreffende een telefoongesprek op 25 januari 2008 tussen SenterNovem en F over de in geding zijnde aanvragen vermeldt onder meer het volgende:
“[Verweerder]: Op 2 januari 2008 is een vragenbrief naar u toegestuurd m.b.t. een project van A B.V.. Vandaag hebben wij een brief van uw organisatie ontvangen, maar de vragen zijn niet beantwoord.
[F]: Ik weet helaas niet wat mijn collega D heeft opgestuurd. Maar vanmiddag komen wij bij elkaar en dan gaan wij de vragen behandelen.
[Verweerder]: Oké, er wordt vandaag wel een herinnering naar u toegestuurd. U weet in ieder geval dat de beantwoording van de vragenbrief onvoldoende is. In ieder geval bedankt.”
- Bij brief van 25 januari 2008 heeft verweerder onder verwijzing naar de brief van 2 januari 2008 appellante nogmaals om gegevens verzocht daarbij het volgende vermeld:
“De uiterste datum waarop SenterNovem de informatie moet hebben ontvangen is 15 februari 2008. Indien u de vragenbrief binnen de bovengenoemde termijn niet of onvoldoende beantwoordt kan ik uw verzoek op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht, voor het deel waarvan de informatie niet of onvoldoende aanwezig is, niet in behandeling nemen.”
- Bij besluit van 28 februari 2008 heeft verweerder, aangezien hij ondanks de brieven van 2 januari 2008 en 25 januari 2008 de gevraagde gegevens niet voor of op 15 februari 2008 had ontvangen, de aanvraag niet in behandeling genomen.
- Tegen dit besluit heeft D namens appellante bij brief van 10 maart 2008 bezwaar gemaakt. Samengevat komen de bezwaargronden neer op een verzoek aan verweerder om vanwege onmacht, gelegen in ziekte van D zelf en de omstandigheid dat communicatie elkaar heeft gekruist, de aanvraag alsnog in behandeling te nemen. Bij het bezwaarschrift heeft D namens appellante stukken meegezonden.
- Op 29 april 2008 is er een hoorzitting gehouden, waarbij D namens appellante is verschenen.
- Bij brief van 3 juni 2008 heeft C desgevraagd aan verweerder een overeenkomst tussen E.M.M.A. B.V. en D, handelend onder de naam Energy Vision, overgelegd. Hieruit blijkt dat de activiteiten van Energy Vision zijn ondergebracht onder E.M.M.A. B.V.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit met kenmerk JZ/EIA_04/080330/BNE genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en, voor zover hier van belang, hiertoe het volgende overwogen.
Ten aanzien van de stelling dat vanwege ziekte D niet op de brieven van verweerder heeft kunnen reageren, wijst verweerder naar het telefoongesprek met de collega van D, F op 25 januari 2008, waarin verweerder heeft aangekondigd een herinneringsbrief te sturen met een nieuwe termijn van drie weken voor het aanleveren van de gevraagde informatie. Dat gedurende de afwezigheid van D vanwege de complexiteit van de verschillende meldingen medewerkers van Energy Vision de post ongeopend lieten, komt voor rekening van appellante. Verder bestrijdt verweerder dat G, werkzaam bij Energy Vision, zou hebben verklaard dat door ziekte van D het aanleveren van de gevraagde informatie vertraging zou oplopen, omdat is aangegeven dat D inmiddels weer was hersteld. Ten aanzien van de verwachting van D dat wanneer appellante de gevraagde informatie alsnog zou aanleveren, de aanvraag toch in behandeling wordt genomen, merkt verweerder op dat wanneer een beslissing al is genomen op een aanvraag, deze aanvraag niet alsnog in behandeling kan worden genomen alleen door het aanleveren van de gevraagde informatie. De enige mogelijkheid van heroverweging is in bezwaar te gaan. Dat in bezwaar alsnog gegevens zijn aangeleverd maakt het vorengaande niet anders, omdat in de brieven van 2 januari 2008 en 25 januari 2008 conform artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb redelijke termijnen zijn gesteld en de aanvraag terecht niet in behandeling is genomen, aldus verweerder.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft onder verwijzing naar artikel 3:6, eerste lid, van de Awb aangevoerd dat de adviseur via zijn opdrachtgever afhankelijk is van de aanlevering van gegevens door derden en dat dit lang duurt en soms zelfs schier onmogelijk is. De door verweerder gegeven termijnen zijn derhalve te kort. De termijn zou standaard op acht weken dienen te worden gesteld met een verlengingsmogelijkheid van acht weken. In het uiterste geval dient in het licht van artikel 3:16, eerste lid, van de Awb een termijn te worden gegund van zes weken met een mogelijkheid tot verlenging ervan met zes weken, aldus appellante.
Verder stelt appellante dat de termijnoverschrijdingen, gelet op de hoorzitting uitvoerig aan de orde gestelde problemen in verband met de privé-situatie van D, verschoonbaar zijn.
Aangezien met de termijnoverschrijdingen geen personen, belangen of instellingen zijn geschaad, hoeft het alsnog in behandeling nemen van de aanvraag niet op problemen te stuiten, aldus appellante.
Ter zitting heeft appellante nog aangevoerd dat in EIA-zaken verweerder zelf zich niet heeft gehouden aan de beslistermijnen.
5. Het nadere standpunt van verweerder
In het verweerschrift heeft verweerder, zakelijk weergegeven, nog naar voren gebracht dat een verzoek om aanvullende gegevens geen verzoek om advies is als bedoeld in artikel 3:6, eerste lid, van de Awb. Derhalve zijn de in artikel 3:16, eerste lid, van de Awb bepaalde termijnen hier niet van toepassing.
Verder veronderstelt verweerder dat appellante met betrekking tot de verschoonbare termijnoverschrijding een beroep doet op artikel 6:11 van de Awb, maar dit artikel ziet op termijnoverschrijding ter zake een ingediend bezwaar- of beroepschrift. Evenmin leidt analoge toepassing van dit artikel tot een ander oordeel, omdat appellante de reden voor verschoonbaarheid niet tijdens verweerders beoordeling van het verzoek bekend heeft gemaakt. Bovendien had D ervoor moeten zorgen dat zijn werkzaamheden werden waargenomen.
Naar aanleiding van het bericht van 30 juni 2008 dat appellante de vertegenwoordiging van D van Energy Vision heeft ingetrokken, merkt verweerder onder verwijzing naar artikel 2:1, eerste lid, van de Awb op dat de handelingen van Energy Vision aan appellante moeten worden toegerekend.
6. De beoordeling van het geschil
6.1 Aan de orde is de vraag of verweerder in redelijkheid de aanvraag van appellante buiten behandeling heeft kunnen stellen. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
6.2 Het College stelt in het licht van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb voorop dat appellante niet heeft bestreden dat zij ten tijde van het indienen van haar aanvraag onvoldoende gegevens heeft verstrekt voor de beoordeling van de aanvraag door verweerder. Teneinde appellante de gelegenheid te bieden alsnog de gevraagde gegevens in te dienen heeft verweerder derhalve termijnen mogen stellen. Het College acht de door verweerder gestelde termijnen niet onredelijk. Voorts wist appellante dat de tweede termijn fataal was, nu in de brief van 25 januari 2008 is vermeld dat haar aanvraag niet in behandeling “zal” worden genomen indien zij ook binnen de tweede gegunde termijn niet zou antwoorden.
Appellantes grief dat de in de brieven van 2 januari 2008 en 25 januari 2008 vermelde termijnen te kort zijn, treft geen doel nu appellante heeft verzuimd binnen deze termijnen verweerder te berichten dat de termijnen te kort zouden zijn. Het betoog van appellante dat in het licht van de artikelen 3:6, eerste lid, en 3:16, eerste lid, van de Awb de gegeven termijnen voor een adviseur te kort zijn faalt, reeds omdat deze bepalingen hier niet van toepassing zijn. Immers, de door appellante ingeschakelde contactpersonen D en F van Energy Vision zijn niet aan te merken als adviseur als bedoeld in artikel 3:5, eerste lid, van de Awb, hiervoor aangehaald.
Zo al met appellante op grond van haar brief van 30 juni 2008 moet worden aangenomen dat D als gemachtigde wanprestatie jegens appellante heeft gepleegd is hierin geen rechtvaardiging gelegen voor het indienen van een onvolledige aanvraag, aangezien een verzuim van haar gemachtigde is toe rekenen aan appellante.
De ter zitting door appellante naar voren gebrachte grief dat in EIA-zaken verweerder zelf zich niet houdt aan de wettelijke beslistermijnen treft geen doel, omdat met betrekking tot onderhavige uitoefening van de bevoegdheid van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, uitgezonderd het hier niet aan de orde zijnde vierde lid, geen wettelijk voorschrift is aan te wijzen dat gevolgen verbindt aan de overschrijding van wettelijke beslistermijnen. Bovendien bieden de artikelen 6:2 en 6:12 van de Awb appellante de mogelijkheid om tegen het niet tijdig nemen van een besluit rechtsmiddelen aan te wenden teneinde onredelijk uitstel te voorkomen.
6.3 Voor het overige komt het College niet toe aan een nadere beoordeling van de door appellante gestelde verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, aangezien voor het College vaststaat dat appellante evenmin de gevraagde gegevens heeft ingediend na ommekomst van de termijnen en voordat verweerder heeft besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen. De omstandigheid dat appellante bij het indienen van haar bezwaarschrift alsnog gegevens heeft overgelegd leidt niet tot een ander oordeel aangezien verweerder bij zijn heroverweging in bezwaar, gegeven het bijzondere karakter van een besluit genomen krachtens artikel 4:5 van de Awb, niet was gehouden om rekening te houden met feiten en omstandigheden die eerst in bezwaar naar voren zijn gekomen. Het College wijst op de gevestigde jurisprudentie, onder meer de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 januari 2001 (JB 2001, 36) en 26 februari 2008 (JV 2008, 162).
6.4 Ter zitting heeft verweerder verklaard met betrekking tot de ontvankelijkheid van aanvragen om EIA een strikte uitvoeringspraktijk te hanteren in verband met het grote aantal aanvragen dat jaarlijks verwerkt dient te worden. De daarmee gemoeide belangen, en met name het belang van een voortvarende en ordelijke administratieve en financiële verwerking, heeft verweerder naar het oordeel van het College in redelijkheid kunnen laten prevaleren boven het belang van appellante dat haar aanvraag ondanks haar verzuimen nog in behandeling wordt genomen. Haar stelling ter zitting dat voldoende financiële middelen voorhanden zijn om EIA te verlenen, doet, wat hier verder ook van zij, aan het voorgaande niet af.
6.5 Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid de aanvraag van appellante buiten behandeling heeft kunnen stellen. Derhalve is het beroep ongegrond.
6.6 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
7. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. S.D.M. Michael als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 september 2009.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. S.D.M. Michael