3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerster het volgende overwogen.
Verweerster heeft zich naar aanleiding van de uitspraak van 26 april 2007 geplaatst gezien voor de vraag of het maximeren van de locale component 2004 op 21,69 % van het in de aanvaardbare kosten 2003 voor zorgvernieuwing gehonoreerde bedrag, zoals bij het primaire besluit is gebeurd, vanwege bijzondere omstandigheden onevenredig is in verhouding tot de met de toepasselijke beleidsregel te dienen doelen.
Verweerster heeft hierbij overwogen dat moeilijk onomstotelijk valt te bewijzen dat, zoals appellante stelt, de in de instelling van appellante verleende revalidatiezorg aan ouderen verschilt van de door andere verpleeghuizen geleverde zorg en deze qua zwaarte vergelijkbaar is met de zorg voor reumapatiënten. De kosten voor de zorg aan deze oudere patiënten zijn bovendien verdisconteerd in het reguliere budget van appellante, omdat instellingen die zijn toegelaten voor verblijf en behandeling van verzekerden met een somatische dan wel psychogeriatrische aandoening of beperking (verpleeghuizen) geacht worden de bedoelde zorg te leveren. In 2004 bestond alleen voor revalidatiezorg aan patiënten met een doorgemaakt CVA gedurende een bepaalde periode een specifieke (maximum)toeslag. Voor andere vormen van (kortdurende opnames voor) revalidatiezorg binnen een verpleeghuis bestond geen aparte toeslag. Het leveren van zorg aan dergelijke patiënten op het niveau van de zorg zoals die wordt geleverd aan patiëntencategorieën waarvoor sinds 2005 wel een aparte toeslag bestaat, zoals reuma, is een keuze van appellante (en het zorgkantoor): binnen het beschikbare budget is de instelling zelf verantwoordelijk voor de aanwending van de beschikbare financiële middelen. Gelet op het voorgaande kan de keuze van appellante geen bijzondere omstandigheid vormen die het afwijken van beleidsregels, zoals die landelijk voor alle verpleeghuizen gelden, zou rechtvaardigen.
Aangezien het College blijkens de uitspraak van 26 april 2007 betekenis hecht aan de omstandigheid dat binnen het ministerie van VWS zou zijn toegezegd dat er een oplossing zou worden gevonden voor het - forse - financiële tekort waarmee appellante voor het budgetjaar 2004 kampte, heeft verweerster besloten appellante eenmalig een extra bijdrage toe te kennen voor intensieve zorg aan ouderen. In verband hiermee heeft verweerster de aanvraag van 20 december 2004 van appellante voor een extra bijdrage over 2004 van € 758.975,- alsnog gehonoreerd. Hiermee wordt naar de mening van verweerster ruimschoots tegemoet gekomen aan het geconstateerde knelpunt voor 2004.
Het uiteindelijk vastgestelde vergoedingenniveau 2005 kan, anders dan appellante ter hoorzitting van 6 juni 2007 heeft aangevoerd, niet bij de beslissing worden betrokken.
Tot de datum van de brief van de staatssecretaris van 3 november 2004 bestond geen aanleiding te veronderstellen dat de vergoeding voor 2005 hoger zou zijn dan in 2004, zodat appellante daarop in laatstgenoemd jaar dan ook niet heeft kunnen anticiperen.
Dat vanaf 2005 op grond van nieuw beleid in verband met zorgzwaarte extra financiële middelen beschikbaar zijn gesteld en appellante op die grond in 2005 een hogere vergoeding toegekend heeft gekregen voor de zorg aan reumapatiënten, maakt dat niet anders.
Aan de bezwaren van appellante met betrekking tot het afschaffen van het individueel beleid komt verweerster niet tegemoet. Het tot en met 2004 ten aanzien van appellante gevoerde individueel beleid is van meet af aan bedoeld geweest voor reumapatiënten.
De Beleidsregel zorgzwaartetoeslag bepaalt (artikel 2 punt 4) dat een combinatie van die toeslag met individueel beleid van verweerster niet is toegestaan. De achtergrond van deze bepaling is het voorkomen van dubbele bekostiging. Aangezien met ingang van 2005 door middel van een toeslag wordt voorzien in een dekking van de extra kosten die de zorg voor de specifieke cliëntgroep reumapatiënten met zich brengt, hetgeen in dat jaar tot een verhoging van de aanvaardbare kosten van appellante van ruim € 1,5 miljoen heeft geleid, zou honorering van appellantes aanspraken dubbele bekostiging betekenen.
Ten overvloede heeft verweerster hieraan toegevoegd dat sinds 2005 binnen de contracteerruimte substitutiemogelijkheden bestaan. De geleverde productie wordt in de nacalculatie binnen de beleidsregelwaarden gewaardeerd, hetgeen meebrengt dat binnen het financiële plafond – dat wordt gevormd door het niveau van de totale gehonoreerde productieafspraken – minder productie van het ene product gesubstitueerd kan worden met meerproductie van het andere.
In verband met het vorenstaande heeft verweerster het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het verzoek van appellante van 20 december 2004 voor een extra bijdrage over 2004 van € 758.975,- alsnog ingewilligd en het primaire besluit, waarbij die aanvraag tot een bedrag van € 181.108,- was gehonoreerd, in zoverre herroepen. Voor het overige heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard.