2. De beoordeling van het verzoek
2.1 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie in samenhang gelezen met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover in deze procedure een voorlopig oordeel wordt gegeven is dat niet bindend voor het College bij het oordeel over het geschil ten gronde.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:83, derde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, onder meer indien het verzoek kennelijk ongegrond is, uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd voor een zitting. De voorzieningenrechter heeft aanleiding gezien om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.2 Ingevolge artikel 6:7, bezien in samenhang met artikel 6:8, eerste lid, van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken, en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
Op grond van het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.3 Vast staat dat het bezwaar van verzoeker ruimschoots buiten de daarvoor gestelde termijn van zes weken bij verweerder is ingediend. Verweerder heeft de gemachtigde van verzoeker in de gelegenheid gesteld om voor de te late indiening van het bezwaar een verklaring te geven. Blijkens het bestreden besluit heeft de gemachtigde van verzoeker in zijn reactie op dat verzoek van 23 januari 2009 geen redenen aangevoerd die de termijnoverschrijding zouden kunnen rechtvaardigen. Verweerder heeft daaruit de conclusie getrokken dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2.4 In de gronden van het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening heeft de gemachtigde van verzoeker aangegeven waarom verzoeker het niet eens is met de beslissing van verweerder tot het gedeeltelijk vervallen verklaren van zijn melkquotum. In dat verband heeft hij beschreven met welke problemen de melkveehouderij van verzoeker te kampen heeft, en benadrukt dat hij herhaaldelijk heeft verzocht om overleg met verweerder ten einde tot een constructieve oplossing voor deze problematiek te komen. De gemachtigde van verzoeker heeft echter verzuimd om aan te geven waarom verweerder tot inhoudelijke behandeling van het bezwaar had moeten overgaan, in plaats van tot niet-ontvankelijkverklaring te besluiten.
Voor zover namens verzoeker is gewezen op diens beperkte middelen, zijn gebrek aan scholing, onvoldoende capaciteiten ten aanzien van communicatie en onvoldoende bekendheid met juridische procedures, overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder hierin terecht geen aanleiding heeft gezien om de termijnoverschrijding te passeren. Van verzoeker mocht redelijkerwijs worden verwacht dat hij tijdig van de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen gebruik had gemaakt. Voor zover hij tijdelijk niet in staat was om zelf voor zijn belangen op te komen, had hij zich (eerder) tot een rechtshulpverlener kunnen wenden ten einde ervoor te zorgen dat tijdig bezwaar zou worden gemaakt.
2.5 Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is er dan ook geen sprake van een situatie waarin redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat verzoekster in verzuim is geweest. Hiervan uitgaande heeft verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Gelet op het vorenstaande bestaat er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Awb zijn geen termen aanwezig.